ECLI:NL:RBMNE:2013:5228

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-13_3216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden. De eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor huishoudelijke hulp. Dit budget werd door de gemeente ingetrokken en er werd een bedrag van € 3.349,50 teruggevorderd, omdat niet was aangetoond dat het pgb daadwerkelijk was aangewend voor de bedoelde hulp. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd, zoals betalingsbewijzen, om aan te tonen dat het budget correct was besteed. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van de eiser tegen de intrekking van het pgb ontvankelijk was, maar dat het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van bewijsstukken bij het gebruik van een pgb en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2012, verzonden op 5 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het aan eiser bij besluit van 16 juli 2009 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekende persoonsgebonden budget waarmee hij in huishoudelijke hulp kon voorzien (pgb hh), beëindigd met ingang van 7 augustus 2012. Tevens heeft verweerder het over de periode van 4 mei 2009 tot en met 17 juli 2010 als pgb hh uitbetaalde bedrag van € 3.349,50 van eiser teruggevorderd.
Daarnaast heeft verweerder bij het primaire besluit het bij besluit van 21 september 2009 aan eiser voor de aanschaf en het onderhoud van een scootermobiel op grond van de Wmo toegekende persoonsgebonden budget (pgb scootermobiel) ten bedrage van € 8.216,09, vermeerderd met een bedrag van € 337,- aan servicekosten, teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor
1 januari 2013.
2.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft geacht. Het primaire besluit is op 5 december 2012 verzonden, dus de bezwaartermijn is op 6 december aangevangen en is afgelopen op
16 januari 2013. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift op 17 januari 2013 ontvangen. De rechtbank volgt niet het standpunt van de bezwaarcommissie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat verweerder het primaire besluit naar het nieuwe adres van eiser had moeten sturen. Uit de brief van eiser van 7 februari 2013 blijkt immers dat het besluit eiser alsnog binnen de termijn, op 10 januari, bekend is geworden.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift per post is verstuurd. Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van verzending per post het bezwaar tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5196)kan een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval worden geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen, tenzij op grond van vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan op de laatste dag van de termijn is bezorgd. Nu het bezwaarschrift van eiser op de eerste dag na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen, wordt het geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Daarmee is het bezwaar tijdig ingediend en dus, weliswaar op andere gronden, ontvankelijk.
3.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich niet richt tegen de terugvordering van het pgb scootermobiel en de beëindiging van het pgb hh, maar enkel tegen de intrekking en terugvordering van het pgb hh.
4.
In het besluit van 17 juli 2009 tot toekenning van het pgb hh heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het budget alleen mag besteden aan het doel waarvoor het is toegekend en dat dit door middel van een steekproef zal worden gecontroleerd. Tevens is hem meegedeeld dat hij een salarisadministratie met bewijsstukken dient bij te houden en hiervoor ondersteuning kan verzoeken bij de Sociale Verzekeringsbank. Eiser heeft niet voldaan aan de verzoeken van verweerder om een ingevuld verantwoordingsformulier ingevuld retour te zenden. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid bankafschriften over te leggen. Op 6 augustus 2012 is hij verhuisd van zijn adres in Naarden naar het
dak- en thuislozencentrum de Cocon te Hilversum. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
5.
Het betoog van eiser dat niet blijkt op welke gronden verweerder zijn besluit heeft genomen, slaagt niet. In het bestreden besluit heeft verweerder aan de terugvordering van het pgb hh ten grondslag gelegd dat eiser in strijd met artikel 6, vijfde lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Naarden 2012 (de Verordening) geen verantwoordingsformulieren heeft overgelegd. Verweerder is op grond van artikel 35, tweede lid, van de Verordening tot terugvordering van het betaalde budget overgegaan, omdat volgens hem niet is gebleken dat eiser het pgb hh heeft besteed aan huishoudelijke hulp. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende welke gronden verweerder aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd.
6.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat de stukken over de periode 2009 tot en met 2013 in het dossier ontbreken en omdat verweerder altijd heeft geweigerd hem hier inzage in te geven. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft de stukken een week voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegd, waartoe hij ook gehouden was op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Eiser heeft ter zitting meegedeeld dat hij van deze inzagemogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, omdat hij de omgeving van de sociale dienst onaangenaam vindt. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder hem de inzage niet heeft geweigerd en dat van onzorgvuldig handelen door verweerder geen sprake is geweest, nu eiser er om hem moverende redenen zelf voor heeft gekozen de stukken niet in te zien. De gevolgen daarvan behoren naar het oordeel van de rechtbank tot zijn eigen risicosfeer. Nu eiser ter zitting heeft bevestigd inmiddels over alle stukken te beschikken, stelt de rechtbank vast dat eiser in beroep op grond van het volledige dossier zijn standpunten naar voren heeft kunnen brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij het pgb hh niet heeft verantwoord, omdat hij is opgelicht door zijn schoonmaker[A]. Hij heeft aangevoerd zijn pinpas aan zijn schoonmaker te hebben meegegeven toen hij in het ziekenhuis lag. Volgens eiser heeft zijn schoonmaker daarmee geld opgenomen en heeft hij de betalingsbewijzen daarvan kwijtgemaakt. Eiser heeft gewezen op een brief van 6 juli 2012 van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, waarin deze zijn aangifte van 28 juni 2012 tegen de heer [A], wonende te Almere, bevestigt. Volgens eiser had verweerder een beslissing van de officier van justitie moeten afwachten.
7.2
De gemeenteraad stelt op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen, recht hebben op het ontvangen van een pgb.
Op grond van artikel 6, aanhef en vijfde lid, van de Verordening geldt voor het pgb onder meer als voorwaarde dat na aanschaf van de voorziening waarvoor het pgb is verstrekt, dan wel na afloop van een deel van de periode waarop het pgb van toepassing is, over de besteding hiervan aan het college, volgens de voorschriften zoals vastgelegd in het Besluit, verantwoording wordt afgelegd.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Naarden 2012 (het Besluit) geldt bij de toekenning van een pgb onder meer als verplichting dat de aanvrager de rekening(en) en het betalingsbewijs en de betalingsbewijzen van de met het geldbedrag verworven geïndiceerde voorziening bewaart gedurende vijf jaar of, indien het een voorziening betreft met een afschrijvingsduur die langer is dan deze termijn, overeenkomstig deze langere termijn. Deze stelt de aanvrager op verzoek ter beschikking van het college.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, kan een besluit tot verlening van een pgb worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, kan verweerder in het geval dat een voorziening is ingetrokken op basis daarvan een reeds uitbetaald pgb terugvorderen.
7.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat het pgb is aangewend voor huishoudelijke hulp, omdat eiser geen betalingsbewijzen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder 3, van het Besluit, heeft overgelegd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het gebruiken van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn schoonmaker de betalingsbewijzen heeft kwijtgemaakt en dat hem dus niet valt te verwijten dat hij deze niet heeft overgelegd. De door eiser overgelegde bevestiging van zijn aangifte is daarvoor onvoldoende. Hij heeft niet met stukken onderbouwd waar die aangifte op zag en niet gebleken is dat die aangifte ook daadwerkelijk tot strafvervolging, laat staan tot een veroordeling, heeft geleid. Het betoog van eiser dat verweerder een beslissing van de officier van justitie had moeten afwachten, slaagt niet. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld nadere stukken ter onderbouwing van zijn stellingen over te leggen. Het had dan ook op zijn weg gelegen zelf navraag te doen bij de officier van justitie naar zijn aangifte en daar eventueel stukken van over te leggen. Dit heeft hij niet gedaan. Ook op andere wijze heeft hij zijn stellingen niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften waaruit de gestelde pinopnames blijken, terwijl verweerder hem hiertoe wel in de gelegenheid heeft gesteld. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen overgaan tot intrekking en terugvordering van het pgb hh. De beroepsgrond slaagt niet.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Artikel 8:73 van de Awb geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek van eiser tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.N. Noorman, rechter, in aanwezigheid van
Q.A.P. Sluijs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2013.
(de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.