Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2013 in de zaak tussen
Procesverloop
Daarnaast heeft verweerder bij het primaire besluit het bij besluit van 21 september 2009 aan eiser voor de aanschaf en het onderhoud van een scootermobiel op grond van de Wmo toegekende persoonsgebonden budget (pgb scootermobiel) ten bedrage van € 8.216,09, vermeerderd met een bedrag van € 337,- aan servicekosten, teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Overwegingen
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor
1 januari 2013.
16 januari 2013. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift op 17 januari 2013 ontvangen. De rechtbank volgt niet het standpunt van de bezwaarcommissie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat verweerder het primaire besluit naar het nieuwe adres van eiser had moeten sturen. Uit de brief van eiser van 7 februari 2013 blijkt immers dat het besluit eiser alsnog binnen de termijn, op 10 januari, bekend is geworden.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift per post is verstuurd. Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van verzending per post het bezwaar tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5196)kan een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval worden geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen, tenzij op grond van vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan op de laatste dag van de termijn is bezorgd. Nu het bezwaarschrift van eiser op de eerste dag na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen, wordt het geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Daarmee is het bezwaar tijdig ingediend en dus, weliswaar op andere gronden, ontvankelijk.
dak- en thuislozencentrum de Cocon te Hilversum. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
7.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat het pgb is aangewend voor huishoudelijke hulp, omdat eiser geen betalingsbewijzen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder 3, van het Besluit, heeft overgelegd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het gebruiken van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn schoonmaker de betalingsbewijzen heeft kwijtgemaakt en dat hem dus niet valt te verwijten dat hij deze niet heeft overgelegd. De door eiser overgelegde bevestiging van zijn aangifte is daarvoor onvoldoende. Hij heeft niet met stukken onderbouwd waar die aangifte op zag en niet gebleken is dat die aangifte ook daadwerkelijk tot strafvervolging, laat staan tot een veroordeling, heeft geleid. Het betoog van eiser dat verweerder een beslissing van de officier van justitie had moeten afwachten, slaagt niet. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld nadere stukken ter onderbouwing van zijn stellingen over te leggen. Het had dan ook op zijn weg gelegen zelf navraag te doen bij de officier van justitie naar zijn aangifte en daar eventueel stukken van over te leggen. Dit heeft hij niet gedaan. Ook op andere wijze heeft hij zijn stellingen niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften waaruit de gestelde pinopnames blijken, terwijl verweerder hem hiertoe wel in de gelegenheid heeft gesteld. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen overgaan tot intrekking en terugvordering van het pgb hh. De beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek van eiser tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Q.A.P. Sluijs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2013.
de uitspraak te ondertekenen)