ECLI:NL:RBMNE:2013:5189

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
UTR 13-1373
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Lanshage
  • mr. drs. R. in 't Veld
  • mr. E.C. Matiasen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en uitwerkingsplicht in bestemmingsplan Veenendaal-Oost

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 23 oktober 2013, hebben eisers, bewoners van Veenendaal, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. De aanvragen waren afgewezen op basis van een rapport van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, waarin werd gesteld dat de eisers geen recht hadden op schadevergoeding, omdat het bestemmingsplan 'Veenendaal-Oost' enkel de bestemming 'Uit te werken woongebied' kende. De rechtbank oordeelde dat vergoeding van planschade pas mogelijk is nadat er een besluit is genomen dat uitvoering geeft aan de uitwerkingsplicht, en dat de huidige bestemmingsplanstatus geen aanspraak op schadevergoeding rechtvaardigt. De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) heeft beoogd dat schadevergoeding pas kan worden vastgesteld na daadwerkelijke uitwerking van het bestemmingsplan of na het verlenen van een omgevingsvergunning. De rechtbank verwierp de argumenten van eisers dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planschadebeoordeling in aanmerking genomen moesten worden, en concludeerde dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1373

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 3], [eiser sub 4], [eiser sub 5], [eiser sub 6] en [eiser sub 7], allen te Veenendaal, eisers
(gemachtigde: mr. D.A. Zeilstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. H.K.C. van Nijnanten).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2012 (verzonden 30 augustus 2012) (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van eisers afgewezen, onder verwijzing naar de rapportage van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur van 18 juni 2012.
Eisers hebben met instemming van verweerder tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013. [eiser sub 2] en [eiser sub 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eisers aangegeven dat[A], [B] en [C] te kennen hebben gegeven het door hen ingestelde beroep niet langer te willen handhaven.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
2.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden, als opvolger van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) (hierna: Spoedwet planschade), nog tot
1 september 2010 kunnen worden ingediend.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat op de onderhavige aanvragen, die zien op het bestemmingsplan “Veenendaal Oost” de Wro van toepassing is, nu deze aanvragen zijn ingediend ná 1 juli 2008 en de aanvragen geen betrekking hebben op een planologische maatregel die dateert van vóór 1 september 2005.
3.
Eisers hebben op 31 augustus 2010 aanvragen om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Volgens eisers ondervinden zij schade als gevolg van het bestemmingsplan Veenendaal-Oost, dat op 14 december 2006 door de raad van de gemeente Veenendaal is vastgesteld en op 26 juni 2007 door Gedeputeerde Staten van Utrecht goedgekeurd.
4.
Verweerder heeft de verzoeken van eisers ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur. Het Kenniscentrum heeft in zijn rapportage van 18 juni 2012 gesteld dat eisers geen aanspraak op tegemoetkoming in planschade kunnen maken, nu het bestemmingsplan enkel de bestemming ‘Uit te werken woongebied’ kent. Eerst wanneer de bestemming daadwerkelijk is uitgewerkt, kan voor eisers sprake zijn van tegemoetkoming in schade. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het rapport van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
5.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Veenendaal-Oost bepalen dat er maximaal 3000 à 3500 woningen zullen worden gebouwd met diverse voorzieningen. Eisers hebben gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan, waarin onder meer is aangegeven dat het plan financieel uitvoerbaar is indien er circa 3200 woningen worden gebouwd. Nu het plangebied bestemd is voor de ontwikkeling van een grootschalige wijk met diverse voorzieningen, zijn eisers van mening dat zij recht hebben op een tegemoetkoming in planschade. Eisers hebben ter ondersteuning van hun standpunt gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 17 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707). Gelet op die uitspraak zijn eisers van mening, kort samengevat, dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten.
6.
Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier relevant, dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38;
b. een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d.
7.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
8.
De rechtbank stelt vast dat met de aanwijzing in het bestemmingsplan “Veenendaal-Oost” van de gronden voor “Uit te werken woongebied” slechts is voorzien in de planologische mogelijkheid om die gronden, vooruitlopend op een nadere uitwerking, te bestemmen voor de doeleinden zoals die zijn weergegeven in artikel 4, eerste lid, van dat bestemmingsplan. Feitelijke woningbouw en het gebruik van de gronden voor woondoeleinden zelf is op grond van deze bestemming niet toegestaan, nu is voorzien in een algeheel bouwverbod zolang voor de gronden geen uitwerking is vastgesteld. De rechtbank wijst in dat verband op artikel 4, derde lid, van het bestemmingsplan.
9.
Zoals de rechtbank eerder oordeelde in de uitspraak van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BY4984), is zij van oordeel dat uit de tekst van artikel 6.1, tweede lid, onder a en b, van de Wro volgt dat vergoeding van planschade pas mogelijk is nadat er een besluit is genomen waarbij uitvoering wordt gegeven aan de uitwerkingsplicht. Het latere uitwerkingsplan vormt dan op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro een zelfstandige grondslag voor planschade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het op 30 december 2011 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel “Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht” (Kamerstukken II 2011/12, 33135,
nr. 3). Op pagina 14 van de MvT wordt opgemerkt dat een zesde lid aan artikel 6.1 van de Wro wordt toegevoegd, waaruit blijkt dat er eerst duidelijkheid moet zijn omtrent het besluit over de flexibiliteitsbepalingen voordat planschade kan worden vastgesteld. Verder wordt op pagina 14 het volgende opgemerkt:
“Met het nieuwe zesde lid van artikel 6.1 wordt ondubbelzinnig duidelijk dat schade als gevolg van een bepaling die slechts een bevoegdheid geeft tot een nader besluit, pas bepaald wordt nadat een besluit, gebruik makend van die bevoegdheid, is genomen. Regels in een bestemmingsplan waarbij is aangegeven dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, leiden dus pas eerst tot planschade nadat een beslissing is genomen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een uit te werken bestemming met een daaraan gekoppeld bouwverbod. Er kan in zo’n geval pas schade vastgesteld worden als er is uitgewerkt of als met omgevingsvergunning van het bouwverbod is afgeweken.”
10.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van artikel 6.1 van de Wro en de in de MvT vermelde overwegingen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met het enkel toekennen van de bestemmingsaanduiding “Uit te werken woongebied” nog geen aanspraak op tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 te laten ontstaan. Eerst als daadwerkelijk is uitgewerkt, dan wel een omgevingsvergunning is verleend waarmee vooruitlopend op de uitwerking van het bouwverbod kan worden afgeweken, kan voor aanvragers tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro ontstaan. De rechtbank wijst nog op de uitspraak van de ABRS van 1 augustus 2012 (ECL:NL:RVS:2012: BX3316), waarin is overwogen dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro bij de planologische vergelijking een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing wordt gelaten.
11.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eisers, dat in geval van een niet uitgewerkte bestemming bij de planschadebeoordeling rekening moet worden gehouden met een maximale invulling van de uitwerkingsmogelijkheden, niet. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de ABRS van 17 april 2013 gaat in dit geval niet op. In die zaak was een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO de beweerdelijke oorzaak van planschade en gold de uit te werken bestemming als het oude planologische regime. In die situatie mogen de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen gelaten. In deze zaak geldt de uit te werken bestemming echter als het nieuwe planologische regime.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzitter, en mr. drs. R. in ´t Veld en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.