ECLI:NL:RBMNE:2013:4777

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2013
Publicatiedatum
7 oktober 2013
Zaaknummer
UTR 13-4410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor tijdelijke plaatsing van spaceboxen in Utrecht

Op 7 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de schorsing van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van 234 prefab spaceboxen in de wijk Rijnsweerd te Utrecht. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht op 29 augustus 2013, maar verzoekers, die in de nabijheid van het project wonen, hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang aanwezig is, omdat vergunninghoudster voornemens was om snel met de plaatsing van de spaceboxen te beginnen.

De voorzieningenrechter heeft de ontvankelijkheid van het beroep van verzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De rechter heeft vervolgens de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld, waarbij hij heeft gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, onder andere omdat de vergunning voor een termijn van 9 jaar was verleend, terwijl de wet een maximale termijn van 5 jaar voorschrijft.

De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot de uitspraak op het beroep. Tevens is de gemeente Utrecht veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoekers. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/4410
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. [verzoeker sub 1]verzoeker sub 1,
2. [verzoeker sub 2]sub 2,
3. [verzoekers sub 3]verzoekers sub 3,
4. [verzoeker sub 4]verzoeker sub 4,
5. [verzoekster sub 5]verzoekster sub 5,
6. [verzoeker sub 6]verzoeker sub 6,
allen wonende te[woonplaats],
hierna gezamenlijk ook te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.C.W. Kraan),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. H.P. de Keijzer en W.F. Matser).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de stichting
SSH Utrecht, statutair gevestigd te Utrecht, vergunninghoudster,
(gemachtigden: mr. P.V. Kleijn en M. Kleijnen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergunning verleend voor de tijdelijke herbouw van 234 prefab spaceboxen en het kappen van 22 bomen op het perceel [adres] te Utrecht (hierna: het perceel).
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/4411). Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/4410).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2013. Verzoekers sub 1, 4 en 5 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Van de zijde van verzoekers is tevens verschenen[naam]. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, nu vergunninghoudster heeft aangegeven voornemens te zijn zo spoedig als mogelijk is over te zullen gaan tot plaatsing van de spaceboxen, een spoedeisend belang aanwezig is.
2.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat verweerder een welstandelijk preadvies heeft overgelegd. Het definitieve advies is nog niet afgegeven en zal dus pas in een later stadium kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het bestreden besluit in de hoofdzaak. Ook in het feit dat verzoekers in een zeer laat stadium over de grote hoeveelheid gedingstukken beschikten ziet de voorzieningenrechter beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. De voorzieningenrechter zal dan ook geen gebruik maken van de bevoegdheid tot kortsluiting. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat ernaar zal worden gestreefd de hoofdzaak op een zo kort mogelijke termijn op zitting te behandelen en dit kalenderjaar af te doen.
3.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het beroep van verzoekers ontvankelijk is. Hoewel nog enige onduidelijkheid resteert, kunnen verzoekers naar zijn voorlopig oordeel worden aangemerkt als zijnde belanghebbende (in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb) bij alle bij het bestreden besluit vergunde activiteiten. Daarbij wordt uitgegaan van de juistheid van de volgende feiten: verzoekers wonen tegenover het perceel, op een afstand van ongeveer 90 meter en hebben direct zicht op het voorste gedeelte van het perceel waarop de spaceboxen zijn voorzien. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het beroep van verzoekers dan ook ontvankelijk. Het verzoek om voorlopige voorziening zal inhoudelijk worden behandeld.
4.
De voorzieningenrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Op 17 mei 2013 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevings-vergunning. Het project voorziet in het tijdelijk plaatsen (te weten voor een periode van 9 jaar) van 234 spaceboxen aan de voorzijde van het perceel. In de boxen, die in een configuratie van drie blokken worden geplaatst, zullen 233 studenten worden gehuisvest. Op het perceel worden verder 23 parkeerplaatsen gerealiseerd en 250 fietsenrekken geplaatst. Teneinde realisatie van het plan mogelijk te maken, zullen 22 bomen op het perceel worden gekapt. Aan de achterzijde van het perceel bevindt zich een voormalig onderwijsgebouw van de Hogeschool Utrecht. Dit gebouw wordt tijdelijk bewoond door 400 studenten, andere jongeren en kunstenaars. De spaceboxen waren voorheen in gebruik op De Uithof (aan de Bolognalaan) te Utrecht. Ten tijde van de zitting waren alle boxen al verplaatst, deels naar het achterste gedeelte van het perceel aan de Bolognalaan en deels naar een KPN-terrein. Uiterlijk op 1 januari 2014 dient vergunninghoudster de boxen van het KPN-terrein te hebben verwijderd.
Verzoekers wonen allen aan de [adres]te[woonplaats]. Deze laan loopt parallel aan de Archimedeslaan. Het woonblok waarin verzoekers woonachtig zijn is gelegen tegenover het perceel, aan de overzijde van de Archimedeslaan.
5.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Rijnsweerd Zuid 1988” rust op het perceel de bestemming “Onderwijsdoeleinden”. Niet in geschil is dat het gebruik van (een gedeelte van) het perceel voor huisvesting van studenten in strijd is met artikel 21 van de planvoorschriften.
6.
Om verwezenlijking van het project mogelijk te maken heeft verweerder bij het bestreden besluit aan vergunninghoudster met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo vergunning verleend voor het tijdelijk gebruiken van een gedeelte van het perceel voor huisvesting van studenten. Aan dit besluit is de voorwaarde verbonden dat de vergunning een geldingsduur heeft van maximaal 9 jaar vanaf de datum van bekendmaking daarvan. Voorts is bepaald dat het besluit, in afwijking van het bepaalde in artikel 6.1, tweede lid, van de Wabo, twee weken na bekendmaking daarvan in werking treedt. Indien er in die periode een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, wordt de inwerkingtreding opgeschort totdat op dat verzoek is beslist.
Ten aanzien van alle activiteiten
7.
Verzoekers hebben allereerst betoogd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu er onvoldoende mogelijkheid tot inspraak is geboden en onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. Dit betoog slaagt niet. Tekortkomingen in de inspraakfase kunnen niet leiden tot schorsing van het bestreden besluit, nu er geen gevolgen voor de rechtmatigheid van dat besluit uit voortvloeien. Verweerder dient te beslissen op grondslag van de aanvraag en de daarin gekozen variant 3. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het enkele bestaan van alternatieven geen reden zijn voor het onthouden van medewerking. Dit is alleen anders indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke alternatief.
Ten aanzien van de activiteit kappen
8.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van verzoekers zich niet richten tegen de kap van de individuele bomen. Zij voeren aan dat het ensemble bomen het zicht op het (in hun ogen lelijke) bestaande gebouw aan de [adres] blokkeerde en de geluidsoverlast verminderde, welke werking door de kap teniet gaat. Voorts voldoet de aan het bestreden besluit verbonden herplantplicht voor 22 bomen niet, nu daarbij niet wordt bepaald wanneer de herplanting dient te geschieden en om welk type bomen het dient te gaan.
10.
Niet in geschil is, en de voorzieningenrechter stelt vast, dat op voet van artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 van de gemeente Utrecht (APV) voor de kap van 22 bomen op het perceel een omgevingsvergunning is vereist. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de in artikel 4:10, eerste lid, van de APV vastgestelde weigeringsgronden. Uit de bij het bestreden besluit gevoegde rapportage van
6 juni 2013 blijkt dat de bomen ecologische waarde hebben. Omdat er echter bij verwijdering van de bomen vervangende bomen staan in de directe omgeving om de ecologische functie over te nemen, heeft verweerder het belang van vergunninghoudster laten prevaleren boven de geconstateerde waarde van de bomen en de gevraagde kapvergunning verleend. In hetgeen door verzoekers ten aanzien van de kap is aangevoerd is geen weigeringsgrond gelegen als limitatief opgesomd in artikel 4:10, eerste lid, van de APV. Reeds daarom slagen die gronden niet.
Ten aanzien van de activiteiten bouwen en strijdig gebruiken
11.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien deze activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, de vergunning, voor zover zij betrekking heeft op een activiteit voor een bepaalde termijn, kan worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën gevallen kunnen worden aangewezen, waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden.
Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.
14.
De voorzieningenrechter begrijpt hetgeen verzoekers naar voren brengen aldus dat zij (onder meer) betogen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, zoals vereist in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter – aan de hand van hetgeen verzoekers aanvoeren – als volgt.
12.1.
Verzoekers vrezen dat door de komst van de spaceboxen de parkeeroverlast in de buurt verder zal toenemen. Werknemers van de omliggende kantoren parkeren immers nu op het gedeelte van het perceel waarop de spaceboxen zijn voorzien.
Gelet op het voorgenomen gebruik is verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht uitgegaan van de CROW-norm voor studentenhuisvesting van 0,1 en heeft de parkeereis dan ook kunnen vaststellen op 23 parkeerplaatsen. Nu het project mede ziet op het realiseren van 23 parkeerplaatsen op eigen terrein, wordt aan deze norm voldaan. De vrees van verzoekers voor een toename van de parkeerdruk in de eigen wijk dient los van dit project te worden bezien en kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
12.2.
Voorts vrezen verzoekers dat de komst van de spaceboxen zal leiden tot een toename van de reeds ervaren (geluids)overlast.
Voor zover verzoekers betoog ziet op de (geluids)overlast die zij reeds ervaren van het bestaande pand op het perceel en het zich daarin bevindende HAL 16, overweegt de voorzieningenrechter dat dit geen aspect is dat verweerder bij de beoordeling van dit project behoeft te betrekken.
Ten aanzien van de gevolgen van het onderhavige project op het woongenot van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het geluidsrapport van 5 april 2013 volgt dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder op bijna alle voor- en kopgevels van de spaceboxen zal worden overschreden. Om die reden heeft verweerder bij afzonderlijk – in rechte vaststaand – besluit een hogere voorkeursgrenswaarde toegestaan. Daarmee wordt voldaan aan de normen uit de Wet geluidhinder. Nu deze normen echter slechts dienen ter bescherming van de belangen van de bewoners van de spaceboxen en niet die van verzoekers, kan het betoog van verzoekers (voor zover gericht tegen de vaststelling van de hogere grenswaarde) geen doel treffen. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting in het kader van de toets of sprake is van een goede ruimtelijke ordening af te wegen of het voorgenomen gebruik geen onevenredige geluidhinder voor verzoekers zal opleveren. Daarvan is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken. Hoewel de plaatsing van de spaceboxen en de bewoning daarvan door studenten een verandering ter plekke en in de omgeving met zich mee zal brengen, is een dergelijke verandering inherent aan de stedelijke omgeving, nabij De Uithof, waarin verzoekers wonen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het vigerende bestemmingsplan op het perceel de bestemming “Onderwijsdoeleinden” rust, welke bestemming eveneens een aanwezigheid van studenten impliceert.
12.3.
Verzoekers voeren verder aan dat het project niet in het toekomstig bestemmingsplan past.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het perceel in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de bestemming “Maatschappelijk” heeft gekregen, welke bestemming – zo het zich laat aanzien – het gebruik voor huisvesting van studenten niet toestaat. Nu echter aan het bestreden besluit de voorwaarde is verbonden dat dat besluit voor maximaal 9 jaar geldt, is de inpassing van het project in het toekomstige ruimtelijke beleid van de gemeente minder relevant en kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Na een eventuele wijziging van het bestreden besluit hangende deze beroepsprocedure (zie r.o. 13) zal dit aspect in de hoofdzaak nader kunnen worden bezien.
12.4.
Ten slotte voeren verzoekers aan dat het project in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter kan verzoekers hierin niet volgen. Op het perceel geldt blijkens de Welstandsnota de code ‘Open’. Van deze code dient de welstandscommissie dan ook bij haar beoordeling uit te gaan. De door verzoekers aangehaalde code ‘Respect’ ziet op de wijk van verzoekers en is dan ook in deze niet relevant. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder - hoewel daartoe niet verplicht - de welstandscommissie kort voor de zitting nog heeft gevraagd omtrent dit project te adviseren. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder een preadvies overgelegd en toegelicht dat het definitieve advies nog moet worden gegeven. Nu het preadvies tekst bevat die is overgenomen uit een eerder - ten aanzien van een andere locatie - afgegeven advies, kan de voorzieningenrechter daaraan geen doorslaggevende betekenis toekennen. Dit aspect zal dan ook bij de beoordeling in de hoofdzaak – na ontvangst van het definitieve welstandsadvies - aan de orde dienen te komen.
13.
Verzoekers betogen verder dat verweerder de inwerkingtreding van het bestreden besluit in strijd met artikel 6.2 van de Wabo heeft verkort tot twee weken. Subsidiair betogen zij dat verweerder de termijn niet in redelijkheid heeft kunnen verkorten, nu onvoldoende gemotiveerd is dat sprake is van onverwijlde spoed.
Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 6.2 van de Wabo kan het bevoegd gezag, in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar zijn oordeel nodig is, in afwijking van dat artikel bepalen dat deze terstond na bekendmaking in werking treedt. Dit artikel geeft verweerder geen ruimte om te bepalen dat het besluit na twee in plaats van zes weken in werking treedt. Het betoog van verweerder, dat “wie het meerdere mag, ook het mindere mag” kan de voorzieningenrechter dan ook niet volgen. Gelet hierop komt het bestreden besluit naar verwachting wegens strijd met artikel 6.2 van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Het staat verweerder vrij om hangende de beroepsprocedure een gewijzigd dan wel nieuw besluit te nemen. Dit besluit zal dan in de hoofdzaak worden meegenomen en beoordeeld. In het geval verweerder besluit tot een inwerkingtreding terstond na bekendmaking, geeft de voorzieningenrechter nog in overweging dat van die mogelijkheid volgens de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, p. 146) zeer spaarzaam en gebruik moet worden gemaakt. Een dergelijk besluit moet dan ook – hoewel door de bestuursrechter marginaal getoetst – te worden voorzien van een uitgebreide motivering.
14.
Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen met een geldingsduur van 9 jaar overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van het Bor wordt voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd aan het bestreden besluit een termijn van 9 jaar te verbinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ook ten aanzien hiervan betoogd dat “wie het meerdere mag, ook het mindere mag”, in welk betoog de voorzieningenrechter verweerder gelet op de tekst van de voornoemde bepaling niet kan volgen. Het bestreden besluit komt dan ook naar verwachting (mede) wegens strijd met artikel 5:18, eerste lid, van het Bor voor vernietiging in aanmerking. Ook hierbij geldt dat verweerder hangende de beroepsprocedure een gewijzigd dan wel nieuw besluit kan nemen, waarin een vergunning voor onbepaalde tijd of voor een periode van 5 jaar wordt verleend. Dit nadere besluit wordt vervolgens in de bodemprocedure in de beoordeling betrokken.
15.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in beroep naar verwachting niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot de uitspraak op het beroep met zaaknummer UTR 13/4411.
16.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep met zaaknummer
UTR 13/4411;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van Niejenhuis-Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.