ECLI:NL:RBMNE:2013:4700

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
C-16-314936 - HA ZA 11-1789
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en afwijzing verzoek tot opheffing van erfdienstbaarheid met betrekking tot kadastrale erfafscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben eisers, eigenaren van een perceel in Driebergen-Rijsenburg, een vordering ingesteld tegen de eigenaar van een naburig perceel. De eisers vorderden onder andere een verklaring voor recht dat een erfdienstbaarheid, die in een notariële akte van 11 oktober 1978 is vastgelegd, niet voldoet aan de wettelijke eisen en daarom opgeheven dient te worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid, die het gebruik van een tuinperceel door de eigenaar van het heersende erf regelt, wel degelijk is gevestigd en voldoet aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de primaire vordering van eisers afgewezen, omdat de erfdienstbaarheid niet onmogelijk is geworden en de eigenaar van het heersende erf een redelijk belang heeft bij het gebruik van het tuinperceel. De rechtbank heeft ook de subsidiaire vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid afgewezen, omdat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van een zwaarwegend belang dat de belangen van de eigenaar van het heersende erf zou moeten ondergeschikt maken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de juridische erfgrens tussen de percelen dient te worden bepaald aan de hand van de kadastrale erfgrens, en niet de feitelijke erfafscheiding. De rechtbank heeft de vordering van eisers om de gedaagde te veroordelen tot medewerking aan de oprichting van een erfafscheiding op de kadastrale erfgrens toegewezen, evenals de vordering tot bijdrage in de kosten van de erfafscheiding. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/314936 / HA ZA 11-1789
Vonnis van 25 september 2013
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te[woonplaats],
eisers,
advocaat mr. H.C. Bollekamp te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te[woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. S.M. van Luijk te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 februari 2012;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2012;
  • het proces-verbaal van voortgezette comparitie van 29 januari 2013;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] c.s. is eigenaar van het perceel aan de[adres] te Driebergen-Rijsenburg. Dit perceel zal de rechtbank hierna aanduiden als [perceel 1]’. Tot [perceel 1] behoort de vrijstaande villa [naam]’. [gedaagde] is eigenaar van het naburige perceel [perceel 2]te Driebergen-Rijsenburg, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, [kadastraalnummer 1]. Dit perceel zal de rechtbank hierna aanduiden als ‘het perceel [perceel 2]’. Aan de achterzijde van beide percelen ligt een derde, onbebouwd perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, nummer[kadastraalnummer 2]. Dit perceel zal de rechtbank in navolging van partijen hierna aanduiden als ‘het tuinperceel’. Het tuinperceel is in eigendom bij [eisers]
2.2.
Zowel het perceel[perceel 2] als het tuinperceel zijn voorheen in eigendom geweest van de Hervormde Gemeente te Driebergen. Het perceel [perceel 1] is voorheen in eigendom geweest van[A], weduwe van[B]. In de notulen van de vergadering van de Centrale Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Driebergen (hierna: de kerkenraad), gehouden op 15 december 1977, is onder meer het volgende opgenomen:

Door de Kerkvoogdij is besloten het perceel grond achter de pastorie[perceel 2]te verkopen aan de[familienaam] voor een prijs van ƒ 20,- per m2 onder de voorwaarde dat het terrein gebruikt zal worden als wandeltuin ten behoeve van de bewoners van het pand [perceel 1].
Bij notariële akte van 11 oktober 1978 heeft de Hervormde Gemeente te Driebergen de eigendom van het tuinperceel overgedragen aan [A]. In deze akte is onder meer het volgende opgenomen:

Ten laste van het bij deze verkochte en ten behoeve van het perceel kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B nummer[kadastraalnummer 1] ten name van de Hervormde Gemeente te Driebergen wordt gevestigd de erfdienstbaarheid dat het bij deze verkochte perceel als (wandel) tuin geschikt moet worden gemaakt en deze bestemming moet blijven behouden.
De eigendom van het tuinperceel is vanaf de eigendomsoverdracht van 11 oktober 1978 steeds in dezelfde handen geweest als de eigendom van het perceel [perceel 1]
2.3.
De feitelijke erfafscheiding tussen het tuinperceel en het perceel [perceel 2] wordt gevormd door een hekwerk met daarin een deurtje en door een bossage/taxushaag.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vordert:
a.
primair:een verklaring voor recht dat de hiervoor omschreven erfdienstbaarheid geen erfdienstbaarheid in de zin van de wet is, zodat [eisers] c.s. gerechtigd is om voor doorhaling van de inschrijving daarvan in de openbare registers zoals bedoeld in artikel 3:16 van het Burgerlijk Wetboek zorg te (laten) dragen;
subsidiair:opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek;
meer subsidiair:een verklaring voor recht dat de betreffende erfdienstbaarheid niet inhoudt dat [gedaagde] en/of door haar aan te wijzen derden het recht hebben om op het tuinperceel te wandelen dan wel zich op dat perceel te bevinden en een verbod voor[gedaagde] het betreffende perceel te betreden, op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding van dit verbod;
Jorna te gelasten te gehengen en gedogen dat[eisers] c.s. een erfafscheiding plaatst op de kadastrale erfgrens tussen het perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, nummer[kadastraalnummer 1] (het perceel[perceel 2]) en het perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, nummer [kadastraalnummer 2] (het tuinperceel) en veroordeling van [gedaagde] om de helft van de hiervoor te maken kosten aan [eisers] c.s. te voldoen;
veroordeling van[gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Erfdienstbaarheid - uitleg notariële akte

4.1.
[eisers] c.s. legt aan zijn vordering, zoals weergegeven in overweging 3.1. onder a), primair, ten grondslag dat de in de notariële akte van 11 oktober 1978 omschreven erfdienstbaarheid niet voldoet aan de eisen die het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) daaraan stelt. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of in dit geval een erfdienstbaarheid is gevestigd aankomt op de in de notariële akte van 11 oktober 1978 tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De rechtbank is met inachtneming van deze maatstaf van oordeel dat uit de bewoordingen van de akte objectief kan worden afgeleid dat de destijds bij die akte betrokken partijen de bedoeling hadden een erfdienstbaarheid te vestigen, inhoudende de verplichting dat de rechtsvoorganger van[eisers] c.s. op het tuinperceel (het dienende erf) duldt dat de rechtsvoorganger van[gedaagde] dit perceel als (wandel)tuin gebruikt. De rechtbank overweegt daarbij dat, gelet op deze uit jurisprudentie volgende objectieve maatstaf, subjectieve omstandigheden bij de uitleg van de notariële akte niet kunnen worden betrokken. De door [eisers] c.s. gestelde omstandigheid dat de rechtsvoorganger van[gedaagde] feitelijk iets anders beoogde bij de vestiging van de erfdienstbaarheid kan - wat daar ook van zij - daarom niet leiden tot de conclusie dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd.
4.2.
De rechtbank overweegt verder dat de erfdienstbaarheid voldoet aan de bepalingen van artikel 5:70, eerste lid en artikel 71, eerste lid, van het BW. Zij bestaat immers uit een verplichting voor [eisers] c.s. om iets te dulden en geldt ten behoeve van het perceel [perceel 2] (het heersende erf), waarbij[gedaagde] als eigenaar daarvan zoals zij stelt voordeel ervaart in het incidentele gebruik van het tuinperceel. Uit de parlementaire geschiedenis bij het BW blijkt dat dit voordeel niet van dien aard behoeft te zijn dat dit het nut dat het aan [gedaagde] kan verschaffen in objectieve zin verhoogt. Voldoende is dat[gedaagde], zoals zij zelf heeft aangegeven, de erfdienstbaarheid als een voordeel bij het gebruik van haar erf beschouwt.
4.3.
Uit het voorgaande - overwegingen 4.1. en 4.2. - volgt naar het oordeel van de rechtbank dat met de voornoemde kadastrale akte van 11 oktober 1978 op dat moment een erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van het tuinperceel en ten behoeve van het perceel[perceel 2]. Deze erfdienstbaarheid geldt ook thans, zodat de rechtbank de primaire vordering zal afwijzen.
Erfdienstbaarheid - opheffing
4.4.
Subsidiair vordert [eisers] c.s. opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 van het BW. Daarvoor is vereist dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden, dan wel dat [gedaagde] geen redelijk belang meer heeft bij die uitoefening en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zullen terugkeren. De rechtbank stelt allereerst vast dat er geen sprake van is dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden. Het is voor[gedaagde] immers mogelijk om het tuinperceel te gebruiken om - onder meer - in te wandelen en tussen partijen is niet in geschil dat zij ook meerdere malen van die mogelijkheid gebruikt heeft gemaakt. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of[gedaagde] een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van het heersende erf enerzijds en die van het dienende erf anderzijds. Hierbij geldt dat geen sprake is van een afweging van gelijkwaardige belangen. De aard van de erfdienstbaarheid brengt immers met zich dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersend erf. In een geval zoals dit waarbij artikel 5:79 van het BW aan de orde is zal daarom niet snel sprake zijn van het niet aanwezig zijn van een redelijk belang aan de zijde van de eigenaar van het heersende erf. Concreet betekent dit dat [eisers] c.s. als eigenaar van het dienende erf een zeer zwaarwegend belang zal moeten hebben bij de opheffing van de erfdienstbaarheid, terwijl[gedaagde] als eigenaar van het heersende erf geen zwaarwegend belang behoeft te stellen bij het in stand houden van de bestaande situatie.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] c.s., gelet op de in overweging 4.4. neergelegde maatstaf, onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld welk zwaarwegend belang hij heeft waarvoor het belang van [gedaagde] bij het gebruik van de erfdienstbaarheid dient te wijken. De rechtbank overweegt daarbij dat het enkele feit dat[eisers] c.s. zich in zijn privacy en eigendomsrecht beperkt voelt onvoldoende is voor het aannemen van een dergelijk zwaarwegend belang, gegeven de aard van de erfdienstbaarheid in relatie tot het tuinperceel als dienende erf. Uit de stellingen van [eisers] c.s. volgt bovendien niet dat hij een zwaarwegend belang heeft in die zin, dat hij het tuinperceel wenst te gebruiken op een wijze die op dit moment niet mogelijk is of wordt beperkt doordat[gedaagde] de erfdienstbaarheid uitoefent.
4.6.
Voorts kan bij de in overweging 4.4. genoemde belangenafweging het doel dat de erfdienstbaarheid bij de vestiging diende worden meegewogen. Indien zou komen vast te staan dat de erfdienstbaarheid het doel dat het bij de vestiging diende door veranderde omstandigheden niet meer dient en niet meer kan gaan dienen kan dit in beginsel een aanleiding vormen voor de opheffing van de erfdienstbaarheid, omdat de eigenaar van het heersende erf in dat geval geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan. In dat kader is van belang dat [eisers] c.s. heeft gesteld dat uit de notulen van de vergadering van de kerkenraad volgt dat enkel de bewoners van het perceel [perceel 1] het tuinperceel mochten bewandelen. Hieruit leidt de rechtbank af dat [eisers] c.s. van mening is dat het doel dat de erfdienstbaarheid bij de vestiging ervan diende thans niet meer wordt gediend. Deze door [eisers] c.s. gestelde omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank er echter niet toe leiden dat de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 van het BW dient te worden opgeheven. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat uit de door [eisers] c.s. overgelegde notulen van de kerkenraad niet ontegenzeggelijk volgt dat deze de aanleiding vormden voor het vestigen van de erfdienstbaarheid. De vergadering waarnaar de notulen refereren heeft immers plaatsgevonden op 15 december 1977, terwijl de notariële akte waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd is gepasseerd op 11 oktober 1978. Gelet op het tijdsverloop tussen deze twee data is het mogelijk dat de kerkenraad in die periode opnieuw heeft vergaderd of dat op andere wijze een ander doel aan de erfdienstbaarheid ten grondslag heeft gelegen. Zonder nadere motivering van de kant van [eisers] c.s., die ontbreekt, kunnen de notulen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet rechtstreeks worden gekoppeld aan de vestiging van de erfdienstbaarheid. Echter, ook indien de rechtbank zou aannemen dat uit de voornoemde notulen het doel voor de vestiging van de erfdienstbaarheid zou volgen, dient te worden geconstateerd dat dit doel al vanaf die vestiging niet werd gediend. Het doel dat uit de notulen volgt is immers het bieden van de mogelijkheid van een wandeltuin voor de bewoners van het perceel [perceel 1], terwijl de erfdienstbaarheid die mogelijkheid slechts biedt aan de eigenaar van het perceel [perceel 2]. Gelet op de objectieve uitleg die - gezien overweging 4.1. - aan de notariële akte dient te worden gegeven heeft de erfdienstbaarheid het door [eisers] c.s. gestelde doel dan ook nooit gediend. In die zin is geen sprake van een na verloop van tijd veranderde of veranderende situatie die ertoe heeft geleid dat het doel dat aanvankelijk werd gediend, thans niet meer wordt gediend.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet wordt voldaan aan de vereisten die gelden voor opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 van het BW, zodat de rechtbank de subsidiaire vordering van [eisers] c.s. eveneens zal afwijzen.
Erfdienstbaarheid - inhoud
4.8.
Behalve het gegeven dat met de notariële akte van 15 december 1977 een erfdienstbaarheid is gevestigd volgt uit de in overwegingen 4.1. en 4.2. aan die akte gegeven objectieve uitleg reeds ook de inhoud van die erfdienstbaarheid. Die inhoud strekt ertoe dat[gedaagde] het recht heeft om op het tuinperceel te wandelen en daarmee dat zij het recht heeft zich op dat perceel te bevinden. Hetzelfde geldt voor derden, mits het gebruik van het tuinperceel steeds wordt aangewend ten behoeve van het perceel [perceel 2] (het perceel van [gedaagde]). Het voorgaande leidt er reeds toe dat de in overweging 3.1. onder a) weergegeven meer subsidiaire vordering dient te worden afgewezen.
De erfafscheiding
4.9.
[eisers] c.s. legt aan zijn vordering, zoals weergegeven in 3.1. onder b), ten grondslag dat de juridische grens tussen het tuinperceel en het perceel [perceel 2] dient te worden bepaald op grond van de kadastrale kaart die zij in het geding heeft gebracht. Zij stelt daarbij dat de feitelijke erfafscheiding tussen de twee percelen, waarvan niet in geschil is dat die wordt gevormd door een hekwerk en een bossage/taxushaag, ten onrechte van deze juridische erfgrens afwijkt. Hierbij wordt gewezen op de rechte lijn die de erfgrens op grond van de kadastrale informatie volgt en op de loop van de feitelijke erfafscheiding, die volgens [eisers] c.s. deze rechte lijn niet volgt en een ‘hap’ uit het tuinperceel neemt. De feitelijke erfafscheiding is bovendien niet geplaatst ter hoogte van de kadasterpaal die zich, aldus [eisers], bevindt op de kadastrale erfgrens tussen de beide percelen.
4.10.
Op grond van de reactie van [gedaagde] constateert de rechtbank dat zij de volgende stellingen van [eisers] c.s. niet betwist, zodat deze als vaststaand worden aangenomen:
- de loop van de kadastrale erfgrens tussen het tuinperceel en het perceel [perceel 2] dient te worden bepaald aan de hand van de door[eisers] c.s. overgelegde kadastrale kaart;
- deze kadastrale erfgrens volgt een rechte lijn tussen beide percelen;
- op deze kadastrale erfgrens is een kadasterpaal geplaatst;
- de feitelijke erfafscheiding is niet ter hoogte van deze kadasterpaal geplaatst.
Met de enkele weigering door [gedaagde] te erkennen dat de loop van de feitelijke erfafscheiding de kadastrale erfgrens niet volgt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voldoende betwisting van deze stelling van[eisers] c.s.[gedaagde] is verder inhoudelijk niet ingegaan op de stelling van[eisers] c.s. over de loop van de feitelijke erfafscheiding en de ‘hap’ die daardoor uit het tuinperceel genomen zou worden. Het had echter - gelet op de bovenstaande, niet betwiste stellingen van [eisers] c.s. - wel in de rede gelegen dat [gedaagde] was ingegaan op deze gestelde loop van de feitelijke erfafscheiding in een hoekvorm, in relatie tot de rechte lijn van de kadastrale erfgrens en het bestaan van een kadasterpaal op die erfgrens. Gelet hierop zal de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd betwist en daarmee als vaststaand aannemen dat de feitelijke erfafscheiding afwijkt van de kadastrale erfgrens, zoals door [eisers] c.s. is weergegeven op de aan de dagvaarding gehechte kaart.
4.11.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding is om aan te nemen dat de erfgrens niet dient te worden bepaald aan de hand van de kadastrale erfgrens maar aan de hand van de daarvan afwijkende feitelijke erfafscheiding.[gedaagde] heeft zich wat dat betreft op het standpunt gesteld dat zij door middel van verkrijgende verjaring de eigendom van dit gedeelte van het tuinperceel heeft verworven, zodat de juridische grens tussen de percelen niet langer wordt gevormd door de kadastrale grens. De rechtbank overweegt dat hiervoor ten minste is vereist dat [gedaagde] het bezit over deze grond heeft verkregen, waarvan [gedaagde] stelt dat dit is geschied door inbezitneming. Op grond van artikel 113, eerste lid, van het BW is sprake van inbezitneming indien men zich de feitelijke macht over een goed verschaft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat wanneer een goed in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen hiervoor niet voldoende zijn. Uit jurisprudentie volgt dat de in het verkeer geldende opvattingen beslissend zijn voor de vraag of iemand door zijn handelingen zonder medewerking van een vroegere bezitter een zodanige feitelijke macht over een goed verkregen heeft, dat hij als bezitter moet worden aangemerkt, gelijk het bepaalde in artikel 3:108 van het BW, in welk artikel tot uitdrukking wordt gebracht dat naar verkeersopvatting dient te worden beoordeeld of iemand een goed houdt voor zichzelf of dat hij dat voor een ander doet. De rechtbank acht in dit geval van doorslaggevend belang dat, zoals tussen partijen niet in geschil is, zich in het hekwerk van de feitelijke erfafscheiding een deurtje bevindt. Gesteld nog gebleken is bovendien dat dit deurtje door [eisers] c.s. niet kán worden gebruikt om het gedeelte van het tuinperceel te bereiken waarvan Jorna de eigendom claimt. Op grond van deze objectieve, uiterlijke omstandigheid van de erfafscheiding kan naar het oordeel van de rechtbank naar verkeersopvattingen reeds geen wilsuiting van [gedaagde] worden afgeleid om als rechthebbende van het betreffende gedeelte van het tuinperceel op te treden. Als zou komen vast te staan dat dit deurtje slechts door [gedaagde] en niet door [eisers] c.s. wordt gebruikt, dan is dit nog niet een omstandigheid waaruit derden kunnen afleiden dat niet[eisers] c.s. maar[gedaagde] de bezitter van de strook grond is, zodat deze stelling van [gedaagde] niet tot een ander oordeel kan leiden. Gelet op het voorgaande is geen sprake van bezit door [gedaagde] van het betreffende gedeelte van het tuinperceel, zodat haar beroep op verkrijgende verjaring reeds hierom faalt.
4.12.
Omdat[gedaagde] verder niets heeft aangevoerd ter betwisting van de loop van de erfgrens, komt de rechtbank tot de conclusie dat deze wordt gevormd door de kadastrale erfgrens, zoals die kan worden afgeleid uit de door [eisers] c.s. overgelegde kadastrale kaart. Nu er op deze grens nog geen erfafscheiding bestaat is [gedaagde] gelet op het bepaalde in artikel 5:49, eerste lid, van het BW bovendien gehouden om medewerking te verlenen aan het oprichten daarvan en bij te dragen aan de helft van de kosten. De rechtbank zal de vordering van [eisers] c.s. toewijzen.
Proceskosten
4.13.
Partijen worden over en weer in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan de oprichting door[eisers] c.s. van een erfafscheiding op de kadastrale erfgrens tussen het perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, nummer[kadastraalnummer 1] en het perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie B, nummer[kadastraalnummer 2];
5.2.
veroordeelt [gedaagde] bij te dragen in de helft van de kosten van de erfafscheiding, bedoeld in 5.1.;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2013. [1]

Voetnoten

1.type: KdM/5104