ECLI:NL:RBMNE:2013:3565

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 12-1758
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hervatting aanvraag kinderbijslag uit 1995 en bewijsnood van eiser

In deze zaak verzoekt eiser de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank om zijn aanvraag voor kinderbijslag uit 1995 te hervatten. De rechtbank Midden-Nederland behandelt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Eiser heeft in 1995 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, maar heeft niet voldaan aan het verzoek van verweerder om aanvullende informatie te verstrekken. Na een lange periode van inactiviteit heeft eiser in 2011 opnieuw verzocht om hervatting van de aanvraagprocedure. De rechtbank oordeelt dat eiser verantwoordelijk is voor het niet aanleveren van de benodigde gegevens en dat hij over de gewenste periode geen recht op kinderbijslag heeft. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van verweerder, maar laat de rechtsgevolgen in stand voor zover het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. Eiser krijgt het betaalde griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 augustus 2013.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/1758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Werner en mr. G.J. Audenes).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om zijn aanvraagprocedure voor kinderbijslag uit 1995 te hervatten afgewezen en geweigerd kinderbijslag aan hem toe te kennen.
Bij besluit van 3 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 juli 2012 heeft verweerder, onder intrekking van bestreden besluit 1 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarin eisers bezwaar primair
niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2012. Eiser is met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brieven van 16 oktober 2012 (de aan verweerder gerichte brief is aangehecht aan deze uitspraak) heeft de rechtbank haar voorlopige oordeel over bestreden besluit 2 aan partijen kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft verweerder tevens verzocht de haalbaarheid van eisers aanvraag te toetsen en daarbij te vermelden of nadere informatie noodzakelijk is en zo nodig eiser in de gelegenheid te stellen die informatie aan hem over te leggen.
Partijen hebben over en weer gereageerd en hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit 1s namelijk bekendgemaakt voor
1 januari 2013.
2.
De rechtbank acht, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep mede gericht tegen het besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit 2). Eiser heeft niet gesteld nog belang te hebben bij beoordeling van dit besluit. De rechtbank ziet daar ook geen grond voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 30 december 1993 vestigt eiser zich in Nederland. Medio 1995 doet hij een aanvraag voor kinderbijslag, waarop verweerder in hetzelfde jaar verschillende brieven verstuurt met het verzoek om nadere informatie. Deze informatie blijft uit. Eiser is in januari 1996 vanwege onrechtmatig verblijf Nederland uitgezet.
Bij brief van 4 november 1999 verzoekt de echtgenote van eiser (de echtgenote) verweerder om kinderbijslag toe te kennen. Verweerder reageert bij brieven van 22 december 1999 (opgesteld in de Nederlandse taal) respectievelijk 3 januari 2000 (opgesteld in de Franse taal) met het verzoek de aanvraag toe te lichten. Op 22 februari 2000 stuurt de echtgenote verweerder een tweede brief. Bij besluit van 27 juli 2000 reageert verweerder op de brieven van 4 november 1999 en 22 februari 2000 met de mededeling dat eiser met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geen recht op kinderbijslag heeft en dat de periode tot en met het derde kwartaal van 1996 is verjaard.
4.
De nu voorliggende zaak is begonnen met een brief van 2 november 2011 waarin eiser verweerder verzoekt om zijn nog niet afgeronde aanvraag voor kinderbijslag uit 1995 te hervatten en hem voor de jaren dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt kinderbijslag toe te kennen.
5.
De rechtbank stelt voorop dat haar voorlopige oordeel over bestreden besluit 2, zoals verwoord bij brief van 16 oktober 2012, niet op grond van de daarna gevoerde correspondentie tussen en met partijen is gewijzigd. Zij maakt dit dus tot haar definitieve oordeel. Dat oordeel houdt in dat verweerder eisers bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het ongegrondverklaren van het bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd. Het primaire standpunt van verweerder in bestreden besluit 2 is dus onjuist, zodat hierna alleen nog aan de orde is of het subsidiaire standpunt juist is.
6.
In antwoord op het verzoek van de rechtbank van 16 oktober 2012 verklaart verweerder dat hij zich onvoldoende geïnformeerd acht om eisers aanvraag op basis van de op dat moment beschikbare gegevens te beoordelen. Verweerder verzoekt eiser dan ook de volgende gegevens over te leggen:
  • betaalbewijzen over het derde kwartaal 1994;
  • een MN 401 formulier;
  • een schoolverklaring en onderhoudsverklaring van [A] over het vierde kwartaal 1995.
7.
Daarop volgend legt eiser een stortingsbewijs van de WAFA Bank van
5 mei 1999 over. Verweerder stelt zich daarover op het standpunt dat het geen bewijsstuk is dat betrekking heeft op de periode waarover eiser kinderbijslag vraagt, zodat hij eisers claim niet haalbaar acht.
8.
Eiser voert in zijn reactie aan de rechtbank aan dat het aan verweerder te wijten is dat hij nu de relevante gegevens over de periode vanaf het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995 niet meer kan overleggen. Volgens eiser had verweerder deze gegevens al eerder moeten opvragen en deze bij het besluit van 27 juli 2000 moeten betrekken. De brief van 22 februari 2000 behelsde immers een verzoek om voortzetting en afhandeling van de aanvraag voor kinderbijslag uit 1995. In plaats daarvan heeft verweerder zich in het besluit van 27 juli 2000 ten onrechte beperkt tot een beslissing over de periode na het derde kwartaal van 1996. Gelet daarop meent eiser dat verweerder hem nu niet meer het ontbreken van de relevante gegevens over de gewenste periode kan tegenwerpen.
9.
De rechtbank overweegt dat de gegevens waar verweerder om heeft verzocht nodig zijn om de aanvraag voor kinderbijslag uit 1995 te kunnen beoordelen. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt ook dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
10.
Over het betoog van eiser dat hij als gevolg van de handelwijze van verweerder thans in bewijsnood verkeert met als gevolg dat hij de omstandigheden die hem recht geven op kinderbijslag over de gewenste periode niet aannemelijk kan maken, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eiser in 1995 niet aan verweerders verzoek om informatie heeft voldaan, zodat die aanvraag als gevolg van het ontbreken van de benodigde gegevens niet tot toekenning heeft geleid. Niet in geschil is dat verweerder bij brief van 22 december 1999 op het verzoek van de echtgenote van 4 december 1999 reageert en haar daarbij verzoekt om de aanvraag vóór 24 februari 2000 aan de hand van de in de brief vermelde vragen en bewijsstukken toe te lichten. In de brief van 22 december 1999 stelt verweerder, voor zover hier relevant, de volgende vragen:

Wat is de reden dat u nu weer aanvraagt?
1.
Is u[w] man weer in Nederland woonachtig?
2.
Svp opgave volledig adres
3.
Is hij in het bezit van een geldige verblijfsvergunning? Svp kopie meesturen
4.
Maakt u man regelmatig geld naar u over? Svp bewijzen meesturen
5.
Indien u[w] man bij u woonachtig is, heeft hij een uitkering?
6.
Zo [ja], welke, svp bewijzen meesturen.
7.
Heeft u zelf een uitkering? Zo [ja], welke? Bewijs meesturen
8.
Indien u geen uitkering heeft kunt u geen aanspraak maken, alleen als aan de vorige voorwaarde is voldaan, kan uw man aanspraak maken.
9.
Wij verzoeken u bijgaande formulieren in te laten vullen door de bank en het CNSS.”
In deze brief heeft verweerder dus niet eisers eventuele recht op kinderbijslag ingeperkt tot de periode na het derde kwartaal van 1996.
Vervolgens ontvangt verweerder, binnen de gestelde termijn tot 24 februari 2000, de brief van 22 februari 2000 met alleen de mededeling dat de echtgenote een uitkering voor haar en de kinderen wil en dat zij eerder op 1 juli 1994 een aanvraag heeft ingediend waarover zij nog geen bericht heeft ontvangen. Zij heeft daarbij geen bewijsstukken overgelegd. Niet gesteld of gebleken is dat eiser of zijn echtgenote verweerders brief van 22 december 1999 niet heeft ontvangen. Gelet op dit samenstel moet het er dan ook logischerwijs voor worden gehouden dat de brief van 22 februari 2000 een reactie op de brief van verweerder van 22 december 1999 is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser in ieder geval bij brief van 22 december 1999 in de gelegenheid is gesteld om informatie en bewijsstukken over de door hem gewenste periode voor kinderbijslag over te leggen. Dat eiser deze gelegenheid niet heeft benut en verweerders vragen in de brief van 22 december 1999 alleen met de brief van 22 februari 2000 heeft beantwoord, is zijn eigen keuze geweest. De gevolgen daarvan dienen dan ook voor risico van eiser te komen. De omstandigheid dat verweerder in zijn besluit van 27 juli 2000 over een andere periode beslist en de stelling dat eiser dit besluit nooit heeft ontvangen, maakt het voorgaande niet anders. Waar eiser heeft aangevoerd dat hij als gevolg van tijdsverloop in bewijsnood is komen te verkeren, is de rechtbank van oordeel dat hij daarvoor zelf verantwoordelijk is.
Verweerder heeft zich, bezien naar de dan overblijvende omstandigheden, terecht op het standpunt gesteld dat er nu onvoldoende aanknopingspunten zijn om het recht op kinderbijslag waarover deze zaak gaat vast te stellen. Eiser heeft dat ook niet gemotiveerd bestreden.
11.
Gelet op wat in rechtsoverweging 5 is overwogen is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank bestreden besluit 2. Nu eiser er niet in is geslaagd de benodigde informatie ten behoeve van zijn aanvraag voor kinderbijslag uit 1995 te verstrekken, is materieel komen vast te staan dat hij over de periode vanaf het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995 geen recht op kinderbijslag heeft. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand te laten voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
12.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze veroordeling is zowel op de gebleken onjuistheid van het ingetrokken bestreden besluit 1 als op de vernietiging van bestreden besluit 2 gebaseerd. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 472,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 472,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Inhoud brief van de rechtbank van 16 oktober 2012:
Het beroep is ingesteld tegen verweerders besluit van 3 april 2012 (het bestreden besluit 1). Hierbij heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 14 november 2011 (het primaire besluit) tot afwijzing van eisers verzoek van 2 november 2011 om hervatting van zijn aanvraagprocedure uit 1995 en toekenning van kinderbijslag ongegrond verklaard. Hangende het beroep heeft verweerder bij besluit van 23 juli 2012 (het bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Het beroep wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
De rechtbank komt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 augustus 2012 tot
het voorlopige oordeel dat het bestreden besluit 2 moet worden vernietigd.
Het bezwaar is ten onrechte primair niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hierbij ten onrechte geoordeeld dat eiser geen rechtstreeks belang heeft bij het primaire besluit. Dit besluit is aan eiser gericht en hierbij is zijn verzoek om kinderbijslag afgewezen. Eiser is daarmee belanghebbende bij het primaire besluit en kan daartegen bezwaar maken. Verweerder heeft voor het primair niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat het door eiser gewenste materiële resultaat per definitie niet kan worden bereikt vanwege de beperkte mate waarin verweerder in bezwaar een aanvraag om kinderbijslag met terugwerkende kracht kan beoordelen. Het met dit standpunt bepleite ontbreken van procesbelang is niet aan de orde. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de betrokkene met het instellen van de procedure nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze betrokkene feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank wijst hiervoor op de uitspraak van de CRvB van 24 augustus 2011 (LJN: BR6668). Van die situatie is in dit geval sprake. Het is eiser in deze procedure te doen om de kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995, zoals verweerder ook bij het bestreden besluit 2 heeft vastgesteld. Verweerder heeft de aanvraag om deze kinderbijslag in 1995 in behandeling genomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de door eiser bij zijn verzoek van 2 november 2011 overgelegde correspondentie met verweerder, waaronder de brieven van verweerder aan eiser van 12 juli 1995 en augustus 1995, waarin verweerder heeft verzocht om nadere gegevens voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Niet is gebleken dat verweerder op de aanvraag uit 1995 eerder dan bij het nu aan de orde zijnde primaire besluit heeft beslist. Door bezwaar te maken tegen het primaire besluit zou eiser de door hem gewenste kinderbijslag dus alsnog kunnen krijgen.
Het subsidiair ongegrond verklaren van het bezwaar is niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft voor die beslissing het - door eiser in beroep weersproken - standpunt ingenomen dat eisers bezwaar zich richt op het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995 en daarmee geen doel treft voor de kwartalen waarover in het primaire besluit is beslist. De rechtbank kan verweerder hierin naar voorlopig oordeel niet volgen. Eiser heeft bij zijn verzoek aan verweerder van 2 november 2011 nadrukkelijk verzocht om een beslissing op zijn aanvraag uit 1995, die gelet op de eerdergenoemde bij die brief overgelegde correspondentie met verweerder betrekking heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit uitdrukkelijk geweigerd de aanvraagprocedure uit 1995 te hervatten. Bij het primaire besluit is dus wel beslist op de aanvraag om kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995.
Onderdeel van de beoordeling van het beroep is het in kaart brengen van de mogelijkheid tot finale geschillenbeslechting. Dit is naar het oordeel van de rechtbank nog niet voldoende gebeurd. Het onderzoek zal met het oog daarop worden voortgezet.
Met de vernietiging van het bestreden besluit 2, indien het hiervoor genoemde voorlopige oordeel niet wijzigt in de definitieve beoordeling, doet zich de situatie voor dat een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit moet worden genomen. Nu bij het primaire besluit is beslist op de aanvraag om kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995, ligt het bij de heroverweging van dit besluit in bezwaar voor de hand ook de haalbaarheid van eisers claim op die kinderbijslag te toetsen. In algemene zin ligt het op de weg van eiser deze claim aannemelijk te maken en hierbij rust op verweerder de plicht eiser te informeren over de gegevens die van belang zijn om aan de bewijslast van zijn claim te voldoen.
reactie van verweerder
De rechtbank acht het gewenst dat verweerder zich in ieder geval uitlaat over de vraag of de op dit moment beschikbare gegevens (inclusief de stukken die eiser bij zijn verzoek van 2 november 2011 heeft overgelegd) voldoende zijn voor de beoordeling van eisers claim. Verweerder wordt verzocht de rechtbank hierover
binnen vier weken na de datum van deze briefte informeren.
voldoende gegevens
Als er voldoende gegevens zijn, wordt verweerder verzocht zich ook
directuit te laten over de haalbaarheid van de claim. Eiser zal daarna in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
onvoldoende gegevens
Als er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, wordt verweerder ook verzocht eiser
binnen vier weken na de datum van deze briefte benaderen met het verzoek de ontbrekende gegevens alsnog binnen een periode van acht weken te verstrekken. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank komt hierbij aan eiser voorshands geen beroep op bewijsnood toe, omdat het uitblijven van een beslissing op zijn claim in grote mate is te wijten aan het laten liggen van de claim gedurende vele jaren, ook al moest hij in 1996 uit Nederland vertrekken. Verweerder wordt verzocht zich na een reactie van eiser binnen zes weken uit te laten over de haalbaarheid van de claim. Eiser zal daarna in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
Partijen wordt hierbij verzocht van hun correspondentie telkens een afschrift toe te zenden aan de rechtbank. Indien nodig, verzoeken partijen tijdig uitstel van de hiervoor besproken termijnen.
De rechtbank zal vervolgens bepalen of het onderzoek zal worden voortgezet of dat, na toestemming van partijen, zonder zitting uitspraak kan worden gedaan. Partijen zullen daarover schriftelijk worden geïnformeerd.