ECLI:NL:RBMNE:2013:3396

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 12-3358
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om openbaarmaking van documenten inzake instellingscollegegeld

In deze zaak heeft eiseres, Stichting Collectieve Actie Universiteiten, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van bestuur van de Universiteit Leiden op haar verzoek om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de vaststelling van het instellingscollegegeld. Eiseres heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De rechtbank overweegt dat de WHW geen grondslag biedt voor openbaarmaking van documenten, en dat de Wob het wettelijk kader vormt voor de beoordeling van het beroep.

De rechtbank stelt vast dat verweerder op 27 april 2011 een besluit heeft genomen op het verzoek van eiseres, maar dat dit besluit niet door partijen als zodanig werd erkend. De rechtbank concludeert dat verweerder op 15 juni 2011 alsnog volledig op het verzoek heeft beslist door de gevraagde documenten ter beschikking te stellen. Hierdoor is de besluitvorming afgerond en is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en openbaar uitgesproken op 7 maart 2013. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/3358

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2013 in de zaak tussen

Stichting Collectieve Actie Universiteiten, te Utrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. M. Kalkwiek),
en

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij brief van 24 maart 2011 heeft eiseres verweerder verzocht tot overlegging van verschillende bescheiden, voor zover nodig met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij brief van 27 april 2011 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 5 oktober 2012 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek tot overlegging van de gevraagde bescheiden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken UTR 12/3354, UTR 12/3355, UTR 12/3356, UTR 12/3357, UTR 12/3359, UTR 12/3360 en UTR 12/3362 plaatsgevonden op 24 januari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en[A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. M.A.C. de Boer.

Overwegingen

1.
Vast staat dat verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Zij valt dus onder de reikwijdte van de Wob.
2.
Eiseres heeft aangevoerd dat aan haar verzoek tot het verstrekken van documenten niet alleen de Wob, maar ook (de wetsgeschiedenis van) de WHW, in het bijzonder artikel 1.18, eerste lid, ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de WHW geen grondslag biedt voor eiseres tot het opvragen van informatie. De rechtbank overweegt hierover dat, daargelaten of eiseres de WHW aan haar verzoek tot openbaarmaking van documenten ten grondslag heeft gelegd, de WHW geen grondslag bevat voor openbaarmaking van documenten. Dat de WHW artikelen bevat, zoals onder andere artikel 1.18, waarin is bepaald dat het instellingsbestuur verplicht is bepaalde informatie openbaar te maken, betekent niet dat hiermee een grondslag is gegeven aan een ieder voor het opvragen van informatie en het recht om deze informatie ook ter beschikking gesteld te krijgen. Ook artikel 7.46 van de WHW biedt deze grondslag niet. Dit artikel richt zich tot het instellingsbestuur en bevat geen bepalingen over het recht op informatie.
3.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de Wob het wettelijk kader vormt waarbinnen het beroep tegen het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerder dient te worden beoordeeld.
4.
Bij brief van 24 maart 2011 heeft eiseres een verzoek gericht tot verweerder om openbaarmaking van de volgende documenten:
het gesloten convenant tussen de universiteiten en de hbo-instellingen waarin is bepaald dat in de komende drie jaar (na januari 2010) niet meer dan het huidige wettelijke collegegeld wordt gevraagd;
notulen van de vergaderingen van het college van bestuur waarin de hoogte van het instellingscollegegeld is bepaald;
indien en voor zover mogelijk notulen van overige organen van de instelling waarin de hoogte van het instellingscollegegeld is bepaald/besproken;
indien en voor zover mogelijk notulen van vergaderingen met rijksambtenaren waarin de vraag wat de hoogte van het instellingscollegegeld kan zijn aan de orde is geweest;
de meest recente accreditatierapporten met betrekking tot de master rechtsgeleerdheid en/of de opleiding rechtsgeleerdheid als geheel;
de meest recente auditrapporten of gelijkwaardig met betrekking tot de implementatie en handhaving van kwaliteitsstandaarden anders dan die door het accreditatieorgaan zijn vastgesteld;
de meest recente begroting alsmede  voor zover mogelijk  de conceptbegroting voor het komende begrotingsjaar als bedoeld in artikel 2:8 van de WHW.
Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wob diende door verweerder op dit verzoek te worden beslist op 23 april 2011. Bij brief van 19 april 2011 heeft eiseres verweerder aangemaand op het ingediende Wob-verzoek te beslissen. Op dat moment was de beslistermijn echter nog niet verstreken, zodat deze brief van 19 april 2011 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb.
5.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres bij brief van 1 juni 2011 (opnieuw) een ingebrekestelling heeft verzonden aan verweerder. De vraag is of verweerder op dat moment in gebreke was op het Wob-verzoek te beslissen.
Verweerder heeft bij brief van 27 april 2011 puntsgewijs op het verzoek van eiseres beslist. Verweerder heeft over de documenten genoemd onder d opgemerkt dat zij niet in het bezit is van deze documenten, de documenten genoemd onder b en c heeft verweerder aan eiseres ter beschikking gesteld, over de documenten genoemd onder e en g heeft verweerder verwezen naar websites waar eiseres deze documenten kan vinden en over de documenten genoemd onder a en f heeft verweerder opgemerkt dat het haar niet duidelijk is welke documenten eiseres bedoelt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat zowel eiseres als wellicht ook verweerder toentertijd niet hebben onderkend dat sprake was van een besluit, is geen reden om hier anders over te oordelen. Dat is niet ter vrije beschikking van partijen.
6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft beslist op het door eiseres gedane verzoek wat de documenten onder b tot en met e en g betreft. Over de door eiseres onder a en f genoemde documenten heeft verweerder opgemerkt dat haar niet duidelijk is welke documenten eiseres bedoelt. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze opmerking worden opgevat als een verzoek om het verzoek nader te preciseren als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wob en niet in dat stadium al als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In ieder geval op 1 juni 2011 was in deze zaak de beslistermijn verstreken. Eiseres heeft op die datum verweerder in gebreke gesteld. Wat het beslissen op het verzoek over de documenten onder a en f betreft, mocht dat op dat moment dus.
7.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden. Op grond van het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Uiterlijk 16 juni 2011 diende verweerder dan ook alsnog op het verzoek over de documenten onder a en f te beslissen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 15 juni 2011 de documenten onder a en f alsnog aan eiseres ter beschikking heeft gesteld en daarbij heeft verwezen naar de website waar de documenten te vinden zijn. Over het document onder e heeft verweerder (ten overvloede) nogmaals, maar nu wat specifieker, verwezen naar de website waar dit document te vinden is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee alsnog volledig op het verzoek van eiseres beslist; daarmee is de besluitvorming dan rond. Gelet hierop is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M.C. Verra, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.