ECLI:NL:RBMNE:2013:3318

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
16-661303-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door het gooien van kokend water

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De verdachte, geboren op een onbekende datum en thans gedetineerd in P.I. Utrecht, werd ervan beschuldigd op 24 maart 2013 in Utrecht kokend water in het gezicht van het slachtoffer te hebben gegooid. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 12 juni 2013 gehouden, waarbij de officier van justitie zijn vordering heeft gepresenteerd en de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.E.H. Jager, zijn verweer heeft gevoerd.

De tenlastelegging bestond uit twee onderdelen: primair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer en subsidiair de poging daartoe. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen. De officier van justitie stelde dat het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte op basis van het ontbreken van overtuigend bewijs. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het primair tenlastegelegde niet bewezen kon worden, maar dat het subsidiair tenlastegelegde wel bewezen was. De verdachte heeft kokend water in de richting van het slachtoffer gegooid, wat resulteerde in brandwonden, maar het letsel was niet van blijvende aard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tevens is er een schadevergoeding van €504,- aan het slachtoffer toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/661303-13 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 26 juni 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats],
thans gedetineerd te P.I. Utrecht – HvB Nieuwegein.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 juni 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. R.E.H. Jager, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair:[slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht;
Subsidiair: heeft geprobeerd om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit en daartoe aangevoerd dat de beginselen van een goede procesorde ernstig zijn geschaad.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt of de politie de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], huisgenoten van verdachte en [slachtoffer], heeft weggestuurd op de avond van het incident. De rechtbank stelt tevens vast dat [getuige 1] en [getuige 2] in ieder geval niet uit eigen waarneming konden en kunnen verklaren over het incident. De rechtbank stelt voorts vast dat de getuigen alsnog ter terechtzitting zijn meegebracht door de verdediging en zijn gehoord.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is geweest van een vormverzuim door het niet horen van de getuigen op de avond dat de politie in de woning van verdachte aanwezig was.
Ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw over de wijze waarop verdachte is gehoord, overweegt de rechtbank dat reeds uit het rapport van de psycholoog blijkt dat verdachte niet op het eerste gezicht herkenbaar is als een man die licht zwakzinnig is. Dat de politie verdachte kennelijk een beetje gek heeft genoemd, doet hieraan niets af. Pas achteraf is uit onderzoek gebleken dat er bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking. De rechtbank ziet ook dit daarom niet als een vormverzuim.
Ook het ontbreken van een nadere toelichting op de overgelegde mutaties kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een vormverzuim gezien worden.
De rechtbank verwerpt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het verweer van de raadsvrouw en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen te verklaren, nu aangever littekens in zijn gezicht heeft en dat letsel volgens de Hoge Raad zwaar lichamelijk letsel betreft.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte vrij te spreken, vanwege het ontbreken van overtuigend bewijs, en daartoe het volgende aangevoerd.
Ter plaatse gekomen verbalisanten hebben aangever direct na het incident gezien en geconstateerd dat hij drie brandplekjes in zijn gezicht had van 1 à 2 centimeter groot. Hieruit concludeert de raadsvrouw dat er drie spatten water in het gezicht van aangever zijn gekomen.
De foto’s van aangever zijn op 30 maart 2013 gemaakt, dagen na het incident. Hierdoor kunnen deze foto’s niet gebruikt worden voor het bewijs, omdat we niet weten wat er in de periode tussen 24 maart 2013 en 30 maart 2013 is gebeurd met aangever.
De verklaringen van verdachte zijn niet betrouwbaar vanwege zijn verstandelijke beperking. Deze kunnen niet bijdragen aan de overtuiging dat verdachte het tenlastegelegde met opzet heeft gepleegd en dienen terzijde te worden gelegd, aldus de raadsvrouw.
Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de lezing van verdachte dat hij het pannetje van het vuur pakte en dat aangever daarna aan het pannetje trok, waardoor hij gewond raakte, niet kan worden uitgesloten op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van het primair tenlastegelegde
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aan [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, omdat uit de schriftelijke slachtofferverklaring naar voren komt dat [slachtoffer] op dit moment geen littekens in zijn gelaat meer heeft, maar littekens in zijn hals. De rechtbank stelt dan ook vast dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft overgehouden aan hetgeen is gebeurd en de rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Het bewijs ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende. [1]
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 24 maart 2013 omstreeks 22.30 uur naar de keuken is gegaan om water te koken. Toen het water kokend heet was zag aangever dat [verdachte], zijn huisbaas, de keuken in kwam lopen. Aangever hoorde dat [verdachte] zei dat hij op dit tijdstip niet mocht koken. Terwijl [verdachte] deze woorden zei, zag aangever dat [verdachte] met zijn rechterhand de steelpan met daarin kokend heet water van het gasfornuis afhaalde en de inhoud van de steelpan kennelijk opzettelijk tegen zijn gezicht en hals aangooide. Aangever zag dat zijn huisbaas een zwaaiende beweging maakte in zijn richting met zijn rechterhand. Aangever voelde het hete water tegen zijn gezicht en hals aankomen. Hij voelde een stekende pijn in zijn hals en gezicht. De afstand tussen aangever en zijn huisbaas was minder dan één meter op dat moment. [2]
Tijdens de aangifte op 24 maart 2013 zijn foto’s gemaakt van aangever. Hierop is te zien dat aangever blaren en brandwonden in zijn gezicht en hals heeft. [3]
Op 24 maart 2013 komt de politie ter plaatse bij de woning van verdachte. Aangever vertelt hen dat zijn huisbaas heet water in zijn gezicht heeft gegooid. Verbalisant [verbalisant] constateert dat er drie rode brandwonden in het gezicht van [slachtoffer] te zien zijn. [4]
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 30 mei 2013 blijkt dat er op dat moment nog littekens te zien zijn in zijn hals. [5]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer] als gevolg van het gooien van het water blaren en brandwonden heeft opgelopen in zijn gezicht en hals. De rechtbank overweegt dat door de aard van het letsel in het gezicht en de ter zitting waargenomen lengte van aangever het niet anders kan zijn dan dat het water omhoog bewogen is. De lezing van verdachte, die verklaard heeft dat hij de pan, die hij in zijn linkerhad had, wilde leeggieten in de rechts van hem gelegen gootsteen en dat [slachtoffer], die links van hem stond, zijn arm/pols vastpakte, is daarmee niet in overeenstemming. Wel past het letsel bij de lezing van [slachtoffer] in de aangifte. Voorts sluit de verklaring van [slachtoffer] aan bij hetgeen [getuige 1] ter zitting heeft verklaard over de woordenwisseling die is ontstaan tussen [slachtoffer] en verdachte over het feit dat [slachtoffer] water aan het koken was. De rechtbank acht de aangifte dan ook betrouwbaar.
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat door het gooien van kokend water in een gezicht van een ander zwaar lichamelijk letsel kan ontstaan bij die persoon. Verdachte heeft door dusdanig te handelen willens en wetens de kans aanvaard dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel op zou lopen. Dat [slachtoffer] uiteindelijk geen blijvend letsel heeft opgelopen in zijn gezicht maakt dat de rechtbank het delict niet als voltooid beschouwt. De rechtbank acht daarom een poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Subsidiair
op 24 maart 2013 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten, brandwonden in het gezicht en de hals), toe te brengen, met dat opzet kokend water vanuit een steelpan in het gezicht van die [slachtoffer] heeft gegooid welk water die [slachtoffer] in diens gezicht en hals heeft geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Subsidiair: poging tot zware mishandeling.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte gelet op het pro justitia rapport d.d. 28 mei 2013, opgesteld door drs. A.J. Laponder, psycholoog.
Drs. Laponder heeft geconstateerd dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een lichte mate van zwakzinnigheid. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Drs. Laponder adviseert verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en merkt hierbij op dat de combinatie van zijn verstandelijke beperking met stressbronnen en de dynamiek in de persoonlijkheid van verdachte hierbij van belang zijn.
De rechtbank neemt de conclusies van drs. Laponder over en maakt deze tot de hare. De rechtbank beschouwt verdachte daarom als verminderd toerekeningsvatbaar.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het reclasseringsrapport d.d. 29 mei 2013.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdediging heeft overigens geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft kokend water in de richting van het gezicht van [slachtoffer] gegooid. [slachtoffer] is ook geraakt door het kokend hete water. Dat [slachtoffer] geen blijvend littekenweefsel in zijn gezicht over heeft gehouden is zeker niet aan verdachte te danken.
Dat [slachtoffer] zich niet aan afgesproken huisregels hield was kennelijk de aanleiding, maar was beslist geen rechtvaardiging voor het optreden van verdachte.
De rechtbank houdt er, zoals hiervoor genoemd, rekening mee dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het feit.
De rechtbank heeft gelet op het pro justitia rapport d.d. 28 mei 2013, waarin drs. Laponder adviseert om aan verdachte intensieve begeleiding op te leggen door Stichting MEE en door de reclassering bij een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf. Binnen het kader van bijzondere voorwaarden kan ook reeds ambulante woonbegeleiding worden opgestart, maar dan moet eerst duidelijk zijn op welke plek verdachte uiteindelijk kan worden geplaatst.
De reclassering heeft in haar rapport d.d. 29 mei 2013 geadviseerd om verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en de verplichting om mee te werken aan een verblijf bij De Tussenvoorziening of een soortgelijke instelling.
Ter terechtzitting heeft drs. Laponder haar rapportage toegelicht en verklaard dat er lange wachttijden zijn voor woonvoorzieningen en dat het op dit moment nog niet duidelijk is waar verdachte terecht kan. Wel heeft drs. Laponder opgemerkt dat het haar een betere optie lijkt als verdachte tijdelijk op een kamer gaat wonen met ambulante woonbegeleiding dan wanneer hij naar de Tussenvoorziening gaat.
De broer van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat een kennis van hem per 1 juli 2013 een kamer beschikbaar heeft voor verdachte in Utrecht, mits hij ambulant begeleid wordt.
De rechtbank is van oordeel, gehoord de adviezen van drs. Laponder, dat het op dit moment de beste optie is voor verdachte als hij zelfstandig gaat wonen en reeds met ambulante woonbegeleiding start. Uiteindelijk zal dan moeten worden toegewerkt naar een geschikte woonvoorziening voor verdachte, maar op dit moment is er nog geen zicht op welke voorziening dat moet zijn. De rechtbank zal daarom in tegenstelling tot wat de reclassering heeft geadviseerd niet een verblijf bij De Tussenvoorziening als bijzondere voorwaarde opleggen. Wel zal de rechtbank reclasseringscontact aan verdachte opleggen, omdat de rechtbank van oordeel is dat verdachte begeleiding door de reclassering nodig heeft.
De verdachte heeft zelf verklaard dat het hem wel bevalt in Nieuwegein.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met een proeftijd van 2 jaren en na te noemen bijzondere voorwaarde passend en geboden. De rechtbank zal deze straf dan ook aan verdachte opleggen.
Deze straf is lager dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank niet het primair, maar het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen acht.
en voorts omdat de rechtbank in sterke mate rekening met de persoon van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De behandeling van de vordering van [slachtoffer]
,levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 504 ,-- (vijfhonderdenvier euro), te weten € 500,-- aan immateriële schade en € 4,-- aan materiële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Behandeling van het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair: poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
150 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 50 dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
1. veroordeelde dient zich binnen drie dagen volgend op zijn invrijheidstelling te melden bij Reclassering Nederland, Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht of op telefoonnummer 030-2305454. Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot € 504,-- (zegge vijfhonderdenvier euro), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 24 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 504,-- (zegge vijfhonderdenvier euro), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 24 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 10 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het moment waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. A.M.M.E. Doekes-Beijnes en mr. C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juni 2013.
Mr. Fung Fen Chung is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan A.J.M. van der Sluijs wordt ten laste gelegd dat
Primair
hij op of omstreeks 24 maart 2013 te Utrecht, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel
(brandwonden in het gezicht en/of de hals), heeft toegebracht, door voornoemde
[slachtoffer] opzettelijk kokend, althans (zeer) heet, water vanuit een (steel)pan in
het gezicht, althans in de richting van, die [slachtoffer] heeft gegooid (welk water
die [slachtoffer] in diens gezicht en/of hals heeft geraakt);
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 24 maart 2013 te Utrecht, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten, brandwonden
in het gezicht en/of de hals), toe te brengen, met dat opzet kokend, althans
(zeer) heet, water vanuit een (steel)pan in het gezicht, althans in de
richting van, die [slachtoffer] heeft gegooid (welk water die [slachtoffer] in diens gezicht
en/of hals heeft geraakt), zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
niet voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier met proces-verbaal nr. PL091A 2013065897 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het proces-verbaal van aangifte, gedaan door [slachtoffer], pagina 7 en 8.
3.De foto’s behorende bij de aangifte, pagina 10 tot en met 12.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 5.
5.De schriftelijke slachtofferverklaring van Philippe [slachtoffer] d.d. 30 mei 2013.