In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De verdachte, geboren op een onbekende datum en thans gedetineerd in P.I. Utrecht, werd ervan beschuldigd op 24 maart 2013 in Utrecht kokend water in het gezicht van het slachtoffer te hebben gegooid. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 12 juni 2013 gehouden, waarbij de officier van justitie zijn vordering heeft gepresenteerd en de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.E.H. Jager, zijn verweer heeft gevoerd.
De tenlastelegging bestond uit twee onderdelen: primair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer en subsidiair de poging daartoe. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.
De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen. De officier van justitie stelde dat het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte op basis van het ontbreken van overtuigend bewijs. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het primair tenlastegelegde niet bewezen kon worden, maar dat het subsidiair tenlastegelegde wel bewezen was. De verdachte heeft kokend water in de richting van het slachtoffer gegooid, wat resulteerde in brandwonden, maar het letsel was niet van blijvende aard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tevens is er een schadevergoeding van €504,- aan het slachtoffer toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente.