ECLI:NL:RBMNE:2013:3228

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
C/16/327400 / HA ZA 12-954
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afstorting van bijzonder nabestaandenpensioen na overlijden van de man

In deze zaak vordert de vrouw, eiseres, dat de gedaagden, twee besloten vennootschappen, worden veroordeeld om haar bijzonder nabestaandenpensioen over te dragen aan een onafhankelijke verzekeraar. De vrouw was gehuwd met de man, die op 17 september 2011 is overleden. In de huwelijksvoorwaarden was vastgelegd dat de aanspraken van de vrouw op nabestaandenpensioen in stand blijven, maar de pensioenverevening was uitgesloten. De man had pensioen in eigen beheer opgebouwd en was directeur van de vennootschappen die betrokken zijn bij de pensioenuitkering. De vrouw heeft eerder een procedure gevoerd waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat haar aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen € 30.995,- bruto per jaar bedraagt.

De rechtbank heeft in deze procedure vastgesteld dat de vrouw recht heeft op afstorting van haar pensioen bij een externe verzekeraar. De gedaagden betwisten de verplichting tot afstorting en beroepen zich op een eerder vonnis waarin is geoordeeld dat geen afstorting hoeft plaats te vinden. De rechtbank oordeelt echter dat de situatie is veranderd nu de vrouw nu een ingegaan recht op pensioen heeft. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe, omdat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de gedaagden zorg moeten dragen voor de afstorting van het pensioen bij een externe verzekeraar. De rechtbank veroordeelt de gedaagden hoofdelijk om binnen een maand het pensioen over te dragen aan een verzekeraar naar keuze van de vrouw en in de proceskosten van de vrouw.

Het vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civielrecht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/327400 / HA ZA 12-954
Vonnis van 14 augustus 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te[woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te[vestigingsplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna ook de vrouw en[gedaagden]c.s. genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 oktober 2012
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 februari 2013
  • het rolbericht van partijen van 18 februari 2013 dat geen overeenstemming is bereikt.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vrouw is op 19 november 1999 gehuwd onder huwelijksvoorwaarden met de heer [A] (hierna: de man). Op 2 februari 2005 zijn partijen gescheiden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2004 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente].
2.2.
De man is op 17 september 2011 overleden. Zijn erfgenamen zijn de twee kinderen uit zijn eerdere huwelijk met mevrouw[B], mevrouw [C] en de heer [D].
2.3.
In artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden van de man en de vrouw is de pensioenverevening van het ouderdomspensioen tussen partijen uitgesloten. Wel is vastgelegd dat de aanspraken van de vrouw op nabestaandenpensioen in stand blijven.
2.4.
De man heeft pensioen in eigen beheer opgebouwd. Hij was tot zijn overlijden directeur en enig aandeelhouder van[gedaagde sub 2] Deze vennootschap houdt 100% van de aandelen in de deelnemingen [bedrijf], de toenmalige werkmaatschappij van de man, en[gedaagde sub 1], de pensioenvennootschap van de man.
2.5.
In artikel 3 van de laatstelijk geldende pensioenovereenkomst tussen[gedaagde sub 2] en de man van december 1992 (hierna: de pensioenovereenkomst) is een aanspraak op ouderdomspensioen, overbruggingspensioen, weduwenpensioen en wezenpensioen vastgelegd. In artikel 4 van de overeenkomst is vastgelegd dat de gewezen echtgenote na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding aanspraak heeft op bijzonder weduwenpensioen. In artikel 11d is bepaald dat het[gedaagde sub 2] vrij staat om de benodigde pensioenvoorziening in eigen beheer op te bouwen. Daarvoor heeft zij gebruik gemaakt van[gedaagden][gedaagde sub 1]
2.6.
In artikel 6 van de pensioenovereenkomst is onder het kopje “Recht van overdracht” het volgende vastgelegd:
“Lid a
De werknemer heeft bij beëindiging van de dienstbetrekking het recht te vorderen, alsmede na zijn overlijden zijn echtgenote, dat door de werkgever bij een levensverzekerings-maatschappij een overeenkomst wordt gesloten voor zoveel mogelijk dezelfde pensioenrechten gevende als hiervoor omschreven. Deze bevoegdheid komt de werknemer tevens toe indien en zodra hij direct of indirect geen aandeelhouder of directeur meer is van de werkgever.
Lid b
Dit recht komt de werknemer en na zijn overlijden zijn echtgenote eveneens toe, indien de werkgever zijn verplichtingen niet stipt nakomt, in staat van faillissement wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, wordt ontbonden, zijn onderneming staakt of overdraagt.”
2.7.
Door het overlijden van de man is het recht op bijzonder weduwenpensioen ingegaan. Dit wordt aan de vrouw uitbetaald door [gedaagde sub 1]. De vrouw heeft aan de erfgenamen van de man, beiden ook aandeelhouder en bestuurder van[gedaagde sub 2], gevraagd om het bijzonder weduwenpensioen bij een levens-verzekeringsmaatschappij af te storten. Aan dat verzoek wordt niet voldaan. De vrouw heeft in december 2011 laten becijferen dat de koopsom voor een vergelijkbaar pensioen
€ 560.895,- zou zijn. Dat bedrag is nu volgens de vrouw ongeveer € 50.000,- tot € 100.000,- hoger.
2.8.
Tussen de vrouw als eiseres en[gedaagden]c.s. als gedaagden is eerder een procedure voor deze rechtbank gevoerd. Bij vonnis van 5 september 2007, zaaknummer 201576 HA ZA 05-1979, heeft de rechtbank overwogen dat de premievrije aanspraak van de vrouw op[gedaagden]c.s. op bijzonder nabestaandenpensioen € 30.995,-- bruto per jaar bedraagt, te voldoen in maandelijkse uitkeringen achteraf. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. De omvang van deze aanspraak is tussen partijen thans niet in geschil.
2.9.
De vrouw heeft in die eerdere procedure ook gevorderd de man te veroordelen tot afstorting van haar aanspraak op bijzonder weduwenpensioen bij een door de vrouw aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Zij heeft het volgende overwogen:
“2.10 De rechtbank stelt voorop dat de verplichting tot afstorting geen expliciete wettelijke grondslag heeft, maar voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid en de ratio van de PSW, te weten het zoveel mogelijk veiligstellen van pensioenaanspraken. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar vordering tot afstorting jegens[gedaagden]c.s. aangevoerd dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat ten behoeve van haar opgebouwde pensioenaanspraken in[gedaagden]c.s. worden gelaten, nu[gedaagden]c.s. volledig en uitsluitend door de man wordt beheerst en haar belang bij het veiligstellen van die pensioenaanspraken zwaarder moet wegen dan mogelijke belangen van[gedaagden]c.s. Daarnaast voert zij aan dat sprake is van gegronde vrees dat haar vordering of aanspraken illusoir worden.[gedaagden]c.s. heeft deze stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
2.11
Verdedigbaar is dat afstorting in beginsel dient plaats te vinden indien, zoals in dit geval, de man de pensioenuitvoerende vennootschap beheerst. De hiervoor genoemde redelijkheid en billijkheid en de ratio van de PSW brengen dit mee. Uit jurisprudentie blijkt dat een dergelijk uitgangspunt wordt gehanteerd in het geval er (mede) sprake is van een verplichting tot pensioenverevening. In dit geval gaat het echter om een aanspraak op nabestaandenpensioen. Het bijzondere daaraan is dat een aanspraak tot uitkering pas ontstaat op het moment dat de man komt te overlijden. Indien de vrouw vóór de man overlijdt, dan zal het tot uitkering niet komen en blijft het opgebouwde nabetaandenpensioen in de vennootschap van de man. Met deze bijzondere situatie moet rekening worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of[gedaagden]c.s. kan worden verplicht om tot afstorting ten behoeve van de vrouw over te gaan.
In zijn rapport heeft de deskundige immers het bedrag dat als koopsom moet dienen om de pensioenaanspraken van de vrouw onder te brengen bij een onafhankelijke pensioenverzekeraar gebaseerd op een goedkope variant, waarbij geen premie wordt teruggegeven indien de vrouw voor ingang van het bijzonder nabestaandenpensioen komt te overlijden. Dit betekent dat[gedaagden]c.s. bij afstorting, indien de vrouw voor de man overlijdt, het bedrag ter grootte van de koopsom (volgens de deskundige een bedrag ter grootte van tenminste EUR. 234.019,-) verliest, terwijl zij bij uitvoering van het pensioen in eigen beheer dit bedrag zal behouden.
2.12
De rechtbank zal de (primaire) vordering van de vrouw tot afstorting afwijzen, nu zij van oordeel is dat, op grond van de hiervoor weergegeven omstandigheden, het belang van de vrouw bij afstorting minder zwaar weegt dan het belang van[gedaagden]c.s. bij uitvoering van het pensioen in eigen beheer. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien er gegronde vrees bestaat dat de vordering of aanspraak van de vrouw in gevaar is, maar feiten of omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid zijn – tegenover de gemotiveerde betwisting door[gedaagden]c.s. – niet gesteld of gebleken. Dat de man de pensioenuitvoerende vennootschap beheerst kan op zichzelf niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.
2.13
De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden wel aanleiding om – zoals door de vrouw in dat verband subsidiair gevorderd –[gedaagden]c.s. te veroordelen om een andere zodanige voorziening te treffen dat de aanspraken van de vrouw op nabestaandenpensioen optimaal gewaarborgd blijven. (…)”

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert primair veroordeling van diegene van[gedaagden]c.s. die het zal blijken aan te gaan, dan wel ieder van hen hoofdelijk, om binnen een maand na de datum van het vonnis het bijzonder nabestaandenpensioen van de vrouw, opgebouwd in[gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1]., zoals berekend door de rechtbank Utrecht in het vonnis van 5 september 2007, over te dragen aan een professionele onafhankelijke verzekeraar naar keuze van de vrouw, derhalve te voldoen de door die verzekeraar te berekenen koopsom die nodig is om met ingang van de datum waarop het te wijzen vonnis betekend is een levenslang direct ingaand bijzonder nabestaandenrecht van € 30.995,- bruto per jaar te garanderen. Subsidiar vordert de vrouw bepaling dat[gedaagden]c.s. slechts mogen beleggen in producten met een defensief risicoprofiel, alsmede inzage in beleggingsportefeuille en gemaakte kosten. Tot slot vordert de vrouw veroordeling van[gedaagden]c.s. in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw baseert haar vordering primair op artikel 6 van de pensioenovereenkomst en subsidiair op de eisen van redelijkheid en billijkheid.[gedaagden]
3.3.
[gedaagden]c.s. voert verweer. Zij betwist dat [gedaagde sub 1]verplichtingen heeft aan de vrouw. Zij betwist dat een ex-echtgenote tot de kring van gerechtigden behoort die na overlijden van de man op grond van artikel 6 van de pensioenovereenkomst afstorting kan vorderen. Zij betwist dat zij op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden is het pensioen af te storten. Redengevend daarvoor is volgens[gedaagden]c.s. dat het in deze zaak niet gaat om vereveningsaanspraken van de ex-echtgenoot.[gedaagden]c.s. doet verder, zowel voor wat betreft de primaire als de subsidiaire vordering, een beroep op het gezag van gewijsde (door haar genoemd: civielrechtelijk ne bis in idem) van het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 2007. Zij stelt dat zij dit vonnis nakomt en dat op grond van dit vonnis geen afstorting behoeft plaats te vinden en geen andere voorziening behoeft te worden getroffen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw vordert primair betaling van de koopsom voor een levenslang direct ingaand bijzonder nabestaandenpensioen van € 30.995,- bruto per jaar aan een verzekeraar.
4.2.
Het verweer van[gedaagden]c.s. van de verste strekking is het beroep op de bindende kracht van de beslissing in het vonnis van de rechtbank van 2007 dat niet afgestort hoeft te worden. Dit verweer slaagt niet. In het vonnis van 2007 is alleen beslist over de vordering tot afstorting van een bedrag ter verzekering van een aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen. Een aanspraak op een pensioen moet echter worden onderscheiden van een ingegaan recht op pensioen. De pensioenaanspraak wordt in de Pensioenwet, artikel 1, evenals in de PSW, gedefinieerd als een recht op een nog niet ingegaan pensioen. Een pensioenrecht wordt in datzelfde artikel gedefinieerd als een recht op een ingegaan pensioen. In deze procedure vordert de vrouw afstorting van een bedrag ter verzekering van een (door het overlijden van de man) ingegaan pensioenrecht. De vraag of die vordering kan worden toegewezen is in 2007 nog niet beslist. Het beroep van[gedaagden]c.s. op het civielrechtelijk ne bis in idem kan dus niet slagen.
4.3.
De vrouw heeft haar vordering tot betaling van een koopsom aan een verzekeraar in de eerste plaats gebaseerd op artikel 6 van de pensioenovereenkomst. Partijen zijn het er over eens dat dit artikel aan de man en diens echtgenote het recht geeft om deze vordering te doen. Volgens de vrouw behoort zij ook tot de personen die op grond van dat artikel afstorting kunnen vorderen. Zij stelt dat de algemene term echtgenote ook de ex-echtgenote omvat en dat deze lezing van artikel 6 strookt met de bedoeling van het artikel. Die bedoeling is volgens de vrouw de mogelijkheid om pensioenrechten in bepaalde situaties te kunnen beschermen. De behoefte aan die bescherming eindigt niet bij het einde van het huwelijk.[gedaagden]c.s. stelt dat artikel 6 letterlijk moet worden gelezen en dat een ex-echtgenote niet is aangewezen als één van de personen die op grond van dat artikel afstorting kan vorderen.
4.4.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de uitleg die de vrouw aan artikel 6 geeft juist. Het enkele feit dat alleen de algemene term echtgenote is gebruikt is onvoldoende om aan te nemen dat partijen bij de pensioenovereenkomst de in artikel 6 geregelde bescherming alleen hebben willen geven aan de vrouw met wie de man direct voorafgaand aan zijn overlijden was gehuwd en dat zij deze bescherming hebben willen onthouden aan de vrouw met wie het huwelijk door echtscheiding, en dus niet door overlijden, is ontbonden. De door[gedaagden]c.s. voorgestane uitleg strookt niet met het feit dat de gewezen echtgenote na echtscheiding een eigen premievrije aanspraak op bijzonder weduwenpensioen krijgt. Die uileg strookt ook niet met de aard van de gebeurtenissen waarbij de door artikel 6 geboden bescherming kan worden ingeroepen. Dat zijn niet alleen veranderingen in de relatie tussen de man en de vennootschap (verlies van dienstbetrekking en verlies van de hoedanigheid van aandeelhouder of bestuurder) maar ook veranderingen in de relatie tussen de vennootschap en alle aanspraak- of pensioengerechtigden, zoals niet stipte nakoming van verplichtingen door de vennootschap, faillissement, surséance van betaling, ontbinding van de vennootschap en staking of overdracht van onderneming. Verder is onder a van artikel 6 nog een verwijzing opgenomen naar “de pensioenrechten als hiervoor omschreven”. Dat zijn niet alleen de in artikel 3 opgenomen pensioenrechten maar ook het in artikel 4 geregelde bijzonder weduwenpensioen.
4.6.
Voor zover de ex-echtgenote niet onder de algemene term echtgenote in artikel 6 zou vallen en sprake zou zijn van een leemte in de pensioenovereenkomst die kan worden aangevuld, overweegt de rechtbank het volgende. Ook de, subsidiair door de vrouw aangevoerde, eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de vrouw op grond van de pensioenovereenkomst afstorting moet kunnen vorderen. Het is vaste rechtspraak dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen – welke eisen ook mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde en de vennootschap meebrengen – in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als directeur-grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting door die rechtspersoon bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenote toekomende deel van de pensioenaanspraak. In deze zaak is geen sprake van verevening van pensioenrechten. In het vonnis van 2007 heeft de rechtbank beslist over de verplichting tot afstorting van een aanspraak op nabestaandenpensioen. Dat er een recht op nabestaandenpensioen zou ontstaan was toen nog hypothetisch. Daarom is de vordering van de vrouw toen afgewezen. Thans is de situatie echter niet meer hypothetisch en is zeker dat de vrouw een recht heeft op nabestaandenpensioen. Afhankelijkheid voor haar nabestaandenpensioen van ex-stiefkinderen kan voor de vrouw even belastend en bedreigend zijn als afhankelijkheid van een ex-echtgenoot. Daarmee is de huidige situatie vergelijkbaar met de situatie van verevening en brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat de ex-stiefkinderen/erfgenamen van de man dienen zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar.
4.7.
Bij voormeld oordeel is van belang dat[gedaagden]c.s. geen onderneming meer voert, dat in [gedaagde sub 1]alleen nog maar de pensioenverplichting aan de vrouw is ondergebracht en dat[gedaagden]c.s. in staat is de gevorderde koopsom aan een verzekeraar te betalen. Dat alles maakt dat niet is gebleken van een rechtens te respecteren belang van[gedaagden]c.s. bij haar weigering de koopsom af te storten. [gedaagde sub 1] is op dit moment eigenlijk niet meer dan een spaarpot voor het pensioen van de vrouw. Het belang van de erfgenamen van de man, tevens bestuurders van[gedaagden]c.s., om eventueel sterftewinst te kunnen realiseren, het door hen gestelde economische belang, is geen belang van[gedaagden]c.s. dat kan meewegen bij hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tot de vrouw meebrengen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dus dat de vrouw na het overlijden van de man op grond van artikel 6 betaling van een koopsom aan een externe verzekeraar kan vorderen. Dat brengt mee dat de primaire vordering kan worden toegewezen.
4.9.
De primaire vordering kan tegen zowel[gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1]worden toegewezen.[gedaagden]c.s. hebben op zichzelf terecht aangevoerd dat alleen[gedaagde sub 2] de pensioenovereenkomst heeft gesloten en dat dus in beginsel alleen deze vennootschap gehouden is om mee te werken aan overdracht, dat wil zeggen betaling van de gevorderde koopsom. In het vonnis van 2007 is echter geen enkel onderscheid gemaakt tussen[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] Ten aanzien van beide vennootschappen heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de vrouw een premievrije aanspraak heeft op nabestaandenpensioen. Nu de vrouw tijdens de comparitie van partijen op dit punt een beroep heeft gedaan op de bindende kracht van het vonnis van 2007 moet in deze procedure als vaststaand worden aangenomen dat de vrouw een inmiddels ingegaan pensioenrecht heeft jegens beide vennootschappen. Dat brengt mee dat beide vennootschappen moeten meewerken aan overdracht.[gedaagden]
4.10.
[gedaagden]c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van de vrouw worden begroot op:
  • dagvaarding €  103,02
  • griffierecht 267,00
  • salaris advocaat
totaal €  4.370,02

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt[gedaagden]c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om binnen een maand na heden het bijzonder nabestaandenpensioenaandeel van de vrouw, opgebouwd in[gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1]zoals berekend door de rechtbank Utrecht in het vonnis van 5 september 2007, over te dragen aan een professionele onafhankelijke verzekeraar naar keuze van de vrouw, derhalve te voldoen de door die verzekeraar te berekenen koopsom die nodig is om met ingang van de datum waarop dit vonnis betekend is een levenslang direct ingaand bijzonder nabestaandenpensioen van € 30.995,- per jaar te garanderen,
5.2.
veroordeelt[gedaagden]c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 4.370,02, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, en voor het geval voldoening binnen de bepaalde termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.