ECLI:NL:RBMNE:2013:3227

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 13/3543
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr.drs. R. in 't Veld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Preventieve last onder bestuursdwang wegens niet-naleving geurvoorschrift uit omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 augustus 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in strijd met een geurvoorschrift uit haar omgevingsvergunning zou handelen. Het verzoek heeft betrekking op een besluit van het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, waarbij verzoekster werd aangesproken op het niet naleven van voorschrift 3.3.2 van haar omgevingsvergunning. Dit voorschrift vereist dat er ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige bestemmingen geen geurhinder mag optreden als gevolg van de activiteiten van de inrichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldaan was aan de voorwaarden van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er een klaarblijkelijk gevaar voor overtreding dreigde. Echter, de opgelegde last onder bestuursdwang werd in strijd geacht met artikel 5:24, eerste lid, van de Awb, omdat het onvoldoende concreet was hoe verzoekster aan de last kon voldoen.

Het procesverloop begon met een besluit van 27 juni 2013, waarbij verzoekster werd aangesproken om haar inrichting gedurende de maanden juli, augustus en september 2013 in overeenstemming te houden met de geurvoorschriften. Verweerder had geconstateerd dat er in het verleden meerdere geurklachten waren geweest, wat leidde tot de conclusie dat er een risico op overtreding bestond. Tijdens de zitting op 25 juli 2013 werd de zaak besproken, waarbij verzoekster en haar gemachtigden aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de last niet voldoende duidelijk was geformuleerd, waardoor verzoekster niet precies wist wat er van haar verwacht werd om bestuursdwang te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van 27 juni 2013 geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete formuleringen in last onder bestuursdwang, zodat de betrokken partij weet wat er van haar verwacht wordt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3543
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 augustus 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

(gemachtigde: mr. W.M. de Boer),
en

het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. I. Bijvoet en mr. M. Tilstra).

Procesverloop

Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 27 juni 2013, verzonden 9 juli 2013, (het bestreden besluit) waarbij verweerder verzoekster heeft aangeschreven om haar inrichting aan de [perceel]te Utrecht (hierna: de inrichting) gedurende de maanden juli, augustus en september 2013 in overeenstemming te houden met voorschrift 3.3.2, aanhef en onder a, van haar omgevingsvergunning en de geurhinder als gevolg van de activiteiten van haar inrichting ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige bestemmingen te voorkomen dan wel dusdanige maatregelen te treffen dat de geurhinder teniet wordt gedaan. Indien niet aan de last wordt voldaan zal verweerder bestuursdwang toepassen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Verzoekster is vertegenwoordigd door[A], werkzaam bij verzoekster, en [B], werkzaam bij ECD Milieumanagement, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
3.
Op 5 december 2006 is aan verzoekster op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, voor een periode van 10 jaar een vergunning verleend voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van de inrichting (hierna: de vergunning).
4.
Op grond van artikel 1.2a, eerste lid, in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dient de vergunning per 1 oktober 2010 te worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
5.
Artikel 3.3.2 van de voorschriften behorende bij de vergunning luidt als volgt:
“Als gevolg van de activiteiten in de inrichting mag er ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige bestemmingen geen geurhinder optreden.
Indien er desondanks geurklachten zijn ontstaan, die gerelateerd zijn/worden aan de activiteiten van vergunninghoudster, dan dient zo spoedig mogelijk nadat vergunninghoudster op de hoogte is gebracht van de geurklachten:
a. de oorzaak van de geurhinder te worden weggenomen dan wel door maatregelen
te treffen de geuremissie dusdanig te beperken dat de geurhinder teniet wordt gedaan.
Indien door onbekendheid met de oorzaak van de geurhinder de getroffen (bekende) maatregelen niet het gewenste effect hebben, dan dient zo spoedig mogelijk
b. in overleg met het bevoegd gezag het veronderstelde causale verband nader
onderzocht en vastgesteld te worden, alsmede de mogelijk te treffen aanvullende maatregelen.”
6.
Op 18, 19 en 20 september 2012 heeft I. Bijvoet, toezichthouder van de provincie Utrecht, naar aanleiding van geurklachten een controlebezoek aan de inrichting gebracht. Bij brief van 25 oktober 2012 heeft verweerder de tijdens deze controle geconstateerde overtredingen uiteengezet. In de brief staat onder meer dat in de periode van mei tot en met september 2012 ter plaatse van woningen sprake is geweest van forse geurhinder. In die periode hebben eventueel door verzoekster genomen maatregelen klaarblijkelijk geen effect gehad. Overeenkomstig artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de vergunning moet, indien door onbekendheid met de oorzaak van de geurhinder de getroffen (bekende) maatregelen niet het gewenste effect hebben, het veronderstelde causale verband zo spoedig mogelijk nader worden onderzocht en vastgesteld, alsmede de mogelijk te treffen aanvullende maatregelen.
Met verzoekster is, aldus de brief, afgesproken dat zij een dergelijk geuronderzoek laat uitvoeren. Verweerder verlangd van verzoekster dat zij het feitelijke onderzoek in de periode juni en juli 2013 laat uitvoeren. Voor 1 februari 2013 verwacht verweerder van verzoekster een door hem goed te keuren offerte.
In de brief van 25 oktober 2012 is vermeld dat verweerder, indien verzoekster de in de brief genoemde overtredingen niet voor de genoemde datum ongedaan maakt, een procedure zal starten waarbij hij verzoekster een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom zal opleggen.
7.
Bij e-mail van 3 maart 2013 heeft verzoekster aan verweerder een rapport overgelegd van 20 november 2012 van PRA Odournet BV met geurmetingen. Dit rapport is gebaseerd op een tweetal, op 27 maart 2012 en 25 juni 2012 verrichte, metingen.
8.
Bij brief van 9 april 2013 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat de door haar overgelegde rapportage van 20 november 2012 van PRA Odournet BV niet voldoet aan artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de vergunning. In de brief is toegelicht dat de rapportage onder meer niet voldoet omdat de (buiten)temperatuur tijdens de twee meetdagen 10,0 ºC, respectievelijk 14,3 ºC bedroeg. Deze temperaturen zijn niet representatief voor de gemiddelde temperatuur in de maanden juli tot en met september, wanneer de meeste geurklachten worden gemeld. Verder is de was- en grondreinigingsinstallatie volgens de brief ten onrechte niet in de geurmeting meegenomen. Verweerder heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld om voor
1 juni 2013 één of meer offertes voor een geuronderzoek te overleggen. Verder wordt van verzoekster verwacht dat zij voor 1 juni 2013 een concreet plan van aanpak opstelt, waarin moet worden opgenomen dat verzoekster ten tijde van een geurklacht een aantal in de brief genoemde activiteiten en gegevens registreert. In de brief van 9 april 2013 is verder vermeld dat verweerder, indien verzoekster de overtreding niet voor 1 juni 2013 ongedaan maakt, een procedure zal starten waarbij hij verzoekster een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom zal opleggen.
9.
Bij e-mail van 3 juni 2013 heeft verzoekster aan verweerder een brief overgelegd van PRA Odournet BV van 28 mei 2013. In deze brief wordt gereageerd op de beoordeling van verweerder van de rapportage van 20 november 2012. Verder is met de e-mail een offerte voor een klachtenregistratiesysteem overgelegd.
10.
Op 2 juli 2013 heeft verweerder verzoekster telefonisch op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een preventieve last onder bestuursdwang op te leggen. Op 4 juli 2013 heeft verzoekster gebruik gemaakt van de mogelijkheid om mondeling haar zienswijze te geven.
11.
In het bestreden besluit heeft verweerder geconstateerd dat uit de e-mail van verzoekster van 3 juni 2013 blijkt dat zij de rapportage van 20 november 2012 niet aanvult en dat geen plan van aanpak is toegestuurd. Gelet op de klaarblijkelijk dreigende overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo in samenhang met artikel 3.3.2 van de vergunning heeft verweerder verzoekster de onder procesverloop genoemde last onder bestuursdwang opgelegd. In het bestreden besluit is toegelicht dat de kans op optredende geurhinder gedurende de zomermaanden juli, augustus en september het grootst is en dat het inmiddels te laat is om dit risico via de weg van artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de vergunning te voorkomen. De bestuursdwang houdt in dat verweerder geurgevoelige partijen direct zal laten afvoeren en/of geuremitterende activiteiten, zoals bijvoorbeeld de was- en grondreinigingsinstallatie, door middel van verzegeling tijdelijk zal stilleggen. Dit zal zijn voor de duur van een nader vast te stellen periode, die afhangt van onder meer de klimatologische weersomstandigheden, het hebben achterhaald van de bron of oorzaak van de geuroverlast en in hoeverre aannemelijk is gemaakt dat deze oorzaak zich niet meer zal voordoen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, indien de last wordt overtreden, de wijze waarop met bestuursdwang wordt opgetreden zal beperken tot hetgeen noodzakelijk is.
12.
Verzoekster betoogt dat verweerder handhaaft op grond van artikel 3.3.2, aanhef en onder a, van de vergunning, terwijl zij vooraf alleen in verband met de naleving van artikel 3.3.3, aanhef en onder b, van vergunning is aangeschreven.
13.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft toegelicht dat hij verzoekster in de brieven van 25 oktober 2012 en 9 april 2013 heeft gewaarschuwd in verband met de naleving van artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de vergunning. Op 2 juli 2013 heeft verweerder verzoekster telefonisch in kennis gesteld van zijn voornemen om haar vanwege de dreigende overtreding van artikel 3.3.2, aanhef en onder a, van de vergunning een last onder bestuursdwang op te leggen. Verzoekster is daarbij in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Verweerder heeft daarmee voldaan aan de in artikel 4:8 van de Awb gestelde eis dat hij een belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen voordat hij een beschikking neemt waartegen de belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben. De voorzieningenrechter stelt overigens vast de naleving van artikel 3.3.2, aanhef en onder b, van de vergunning aan de orde is gekomen omdat verzoekster er in het verleden niet in is geslaagd om overeenkomstig artikel 3.3.2, aanhef en onder a, van de vergunning de oorzaak van de geurhinder weg te nemen dan wel de hinder door maatregelen zodanig te beperken dat deze teniet wordt gedaan.
14.
Verzoekster betoogt dat er geen aanleiding was om een preventieve last onder bestuursdwang op te leggen omdat geen sprake is van een klaarblijkelijk gevaar van een overtreding. Verzoekster heeft gesteld dat het feit dat er in de zomer van 2012 klachten zijn geweest, niet betekent dat zij de vergunningvoorschriften heeft overtreden. Na de zomer van 2012 heeft verzoekster maatregelen getroffen om geurhinder te beperken en heeft verweerder een handhavingsverzoek van de Stichting Milieugroep Zuilen afgewezen. Verder is het volgens verzoekster onvoldoende aannemelijk dat er een causaal verband bestaat tussen de temperatuur en het aantal geurklachten.
15.
Op grond van artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor overtreding daadwerkelijk dreigt.
16.
Het betoog van verzoekster slaagt niet. In het bestreden besluit is toegelicht dat er ook in de maanden juli 2007, augustus en september 2008, juni 2011 en augustus en september 2012 gevalideerde geurklachten zijn geweest. In deze maanden kan worden gesproken van een klachtengolf. Ter zitting heeft verweerder erkend dat verzoekster na de zomer van 2012 maatregelen heeft genomen om geurhinder te beperken. Hij heeft er even wel op gewezen dat ook na eerder, in 2010, genomen maatregelen om geurhinder te beperken opnieuw sprake is geweest van klachtengolven. In de periode van mei tot en met september 2012 zijn er in totaal 43 geurklachten over verzoekster ontvangen, waarvan 17 gevalideerd. Dat slechts een deel van de klachten gevalideerd is komt volgens verweerder door het vlagerige karakter van de geur, waardoor niet ondenkbaar is dat niet-gevalideerde klachten wel gevalideerd hadden kunnen worden, indien verweerder eerder ter plekke aanwezig had kunnen zijn.
De voorzieningenrechter is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat er in de maanden juli, augustus en september 2013 sprake is van een klaarblijkelijk gevaar van overtreding van artikel 3.3.2 van de vergunning. In dit artikel is bepaald dat als gevolg van de activiteiten van de inrichting ter plaatse van woningen geen geurhinder mag optreden. Indien sprake is van een - door verweerder gevalideerde - geurklacht wordt dit artikel dus, anders dan verzoekster heeft gesteld, overtreden. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat hij er, gelet op de geurklachten in het verleden, vooralsnog van uit gaat dat de geurhinder verband houdt met het tijdens de zomermaanden heersende warme weer. Verweerder heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat het feit dat zich in de periode tussen de zomer van 2012 en de datum waarop het bestreden besluit is genomen geen klachten hebben voorgedaan nog niet betekent dat de situatie is verbeterd. Zolang verzoekster geen opdracht heeft gegeven voor het instellen van een onderzoek naar de geurhinder in de zomermaanden is bovendien niet vast te stellen of sprake is van een oorzakelijk verband tussen de bedrijfsactviteiten van verzoekster en de door omwonenden in de zomer ondervonden hinder.
17.
Verzoekster betoogt verder dat de door verweerder opgelegde last niet voldoende duidelijk is, omdat niet wordt vermeld op welke feitelijke toestand en op welk gedrag de aanschrijving betrekking heeft en wat verzoekster moet doen of nalaten om te voorkomen dat de bestuursdwang wordt uitgeoefend.
18.
In artikel 5:24, eerste lid, van de Awb is hierover bepaald dat de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen dient te vermelden.
19.
Dit betoog van verzoekster slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer verwoord in de uitspraken van 13 november 2002 (ECLI:NL:ABRVS:2002:AF0309) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:ABRVS:2009:BI7241), dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. De in het bestreden besluit opgelegde last houdt in dat verzoekster geurhinder ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige bestemmingen moet voorkomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de maatregelen die verzoekster ter voorkoming van geurhinder dient te nemen niet zodanig duidelijk omschreven dat er voor verzoekster geen misverstand kan bestaan over hetgeen gedaan moet worden om tenuitvoerlegging van bestuursdwang te voorkomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat slechts indien sprake is van een door hem gevalideerde, niet ondergeschikte, geurklacht zal worden uitgegaan van geurhinder als omschreven in de last. Voorts zal altijd eerst worden gekeken of er door verzoekster iets aan te doen is. Deze toelichting staat echter niet vermeld in de last. Bovendien staat, ook indien in de last zou zijn bepaald dat sprake moet zijn van een gevalideerde geurklacht, daarmee nog onvoldoende vast welke geurconcentratie voor verweerder nog acceptabel is. Dit betekent dat het voor verzoekster onvoldoende concreet is hoe zij kan voorkomen dat een dergelijke klacht zich voordoet.
20.
De voorzieningenrechter komt niet toe aan een bespreking van de overige door verzoekster aangevoerde gronden.
21.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal de heroverweging in bezwaar moeten leiden tot herroeping en intrekking van het bestreden besluit van 27 juni 2013. Gelet hierop is er aanleiding dit besluit te schorsen tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op de bezwaren van verzoekster tegen dit besluit.
22.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster voor het doen van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 8:82, vijfde lid, van de dient verweerder ook het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 27 juni 2013 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar tegen dit besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 318,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.