2.Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de beoogde activiteiten niet passen binnen de geldende bestemming. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met gebruikmaking van zijn in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor, neergelegde bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
3.1Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a) het bouwen van een bouwwerk of c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
3.2Uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo volgt, voor zover hier van belang, dat indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend voor een bouwplan dat in strijd is met het geldende bestemmingsplan, die aanvraag door het bevoegd gezag moet worden aangemerkt als een verzoek om ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen. Deze laatste vergunning wordt slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 2.12 van de Wabo (zoals beschreven onder 2.) niet mogelijk is.
3.3In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo is bepaald dat indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen gevallen. Deze amvb betreft het Bor.
3.4In artikel 2.7 van het Bor is bepaald dat de categorieën van gevallen als bedoeld in het hierboven vermelde artikel, worden aangewezen in artikel 4 van bijlage II van het Bor. Het betreffen gevallen die van (relatief) beperkte planologische betekenis worden geacht, de zogenaamde kruimelgevallen.
In artikel 4, aanhef en onder 9 , van bijlage II van het Bor is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits a) het bouwwerk is gelegen binnen de bebouwde kom en b) de oppervlakte niet meer is dan 1500 m².
4.1Eiser 4 heeft betoogd dat de oppervlakteberekening onjuist is gelet op de berekening van de gedeelde ruimtes en omdat het ongeloofwaardig is dat bepaalde ruimten buiten gebruik zullen blijven. Derhalve zal meer dan 1500 m² in gebruik zijn en wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid door verweerder.
4.2De rechtbank stelt vast dat de indoor speeltuin een oppervlakte heeft van 1389 m². Daarnaast zijn er twee gedeelde ruimten van in totaal 93 m², waarvan door in totaal drie bedrijven gebruik kan worden gemaakt en één ruimte van 17 m² waarvan door in totaal twee bedrijven gebruik kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat deze gemeenschappelijke ruimten voor een derde respectievelijk de helft aan vergunninghoudster toegerekend moeten worden. Gelet hierop bedraagt de bruto-vloeroppervlakte van de indoor speeltuin in totaal 1428,5 m² (1389 m² + (1/3x93 m²) + (1/2x17 m²)). De rechtbank overweegt voorts dat alleen de ruimten waarop de vergunning betrekking heeft door vergunninghoudster mogen worden gebruikt. Indien andere ruimten door vergunninghoudster worden betrokken, is het aan verweerder hiertegen handhavend op te treden. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank eiser 4 derhalve niet volgen in zijn stelling dat de indoor speeltuin de in artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor genoemde oppervlakte van 1500 m² zal overschrijden. Overigens merkt de rechtbank op dat zelfs als alle gezamenlijke ruimten bij de indoor speeltuin worden meegerekend, geen sprake is van een overschrijding.
5.1Eisers stellen dat ten onrechte een ontheffing is verleend, omdat het project is opgeknipt, terwijl er sprake is van onlosmakelijke samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Verweerder is ten onrechte afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie op dit punt; de aanvraag voor de indoor speeltuin kan niet als een op zichzelf staande aanvraag worden behandeld. Vergunninghoudster wil een indoor speeltuin, een duikschool en glowgolf exploiteren. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van het verboden opknippen van een aanvraag hebben eisers onder meer gewezen op de aanvraag van 25 april 2012 voor het inrichten van de eerste verdieping van het pand voor glowgolf, de handhavingsprocedure met betrekking tot het realiseren van glowgolf en de zich al in het pand bevindende duikschool, waarvoor op 5 september 2011 een aanvraag is ingediend. Verder is onder meer verwezen naar de brief van 13 september 2011 aan de gemeenteraad en de brief van 7 november 2012 van advocaat mr. B.J. Meruma aan de gemeenteraad.
5.2Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
5.3De rechtbank overweegt dat, gelet op de systematiek van de Wabo, de aanvrager bepaalt of hij zijn project wil opdelen. Die vrijheid ontbreekt alleen indien sprake is van een feitelijke activiteit die juridisch gezien meerdere vergunningplichtige activiteiten omvat. In dat geval is sprake van een dermate ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen de diverse vergunningplichtige activiteiten dat het splitsen van de aanvraag niet is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier niet voor. Dat uiteindelijk verschillende bedrijven door dezelfde ondernemer zullen worden geëxploiteerd op een locatie maakt niet dat de vergunningen en ontheffingen die hiervoor in het kader van de Wabo nodig zijn in één keer moet worden aangevraagd. Het staat de ondernemer vrij om bepaalde voorzieningen op een later ogenblik te realiseren dan wel aan te vragen. Ook de stelling van eisers 2 en 3, dat het begrip ‘één inrichting’ uit het milieurecht analoog dient te worden toegepast en dat dit betekent dat sprake is van één project waarvoor één aanvraag ingediend had moeten worden kan de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet volgen. De beroepsgronden van eisers aangaande het verboden opsplitsen van de aanvraag slagen niet.