In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, vorderde eiser betaling van een evenredig deel van een borgsom van EUR 75.000,00 van de gedaagden, die aandeelhouders waren van een vennootschap. De gedaagden hadden in maart 2010 een borgtocht ondertekend voor een krediet dat door de StadtSparkasse Bad Oeynhausen aan Buhrs ITM GmbH was verstrekt. Na beëindiging van de kredietovereenkomst door de bank en het faillissement van Buhrs ITM, werd eiser door de bank gedagvaard en veroordeeld tot betaling van het borgbedrag. Eiser vorderde nu van de gedaagden hun evenredige bijdrage aan deze borgsom, maar de gedaagden voerden verweer op basis van het ontbreken van toestemming van hun echtgenotes voor de borgtocht, zoals vereist door de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW als voorrangsregels moeten worden aangemerkt, ter bescherming van de niet-handelen echtgenoot. Eiser kon niet aantonen dat hij te goeder trouw was, en de voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering niet voldoende aannemelijk was om in kort geding te worden toegewezen. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. Dit vonnis is op 2 augustus 2013 uitgesproken door mr. M.E. Heinemann.