In deze zaak vorderden de eiseressen, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], de opheffing van een conservatoir beslag dat door de gedaagde, een besloten vennootschap, was gelegd op metalen rijplaten. De eiseressen stelden dat de beslaglegging ondeugdelijk was, omdat [eiser sub 1] slechts eigenaar/verhuurder was van het terrein waar de rijplaten zich bevonden en dat [eiser sub 2] de rijplaten te goeder trouw had gekocht van een derde. De gedaagde voerde aan dat de rijplaten van haar afkomstig waren en dat zij het bezit daarvan door diefstal had verloren, waardoor zij recht had op teruggave onder artikel 3:86 BW.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiseressen voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat de gedaagde zich ten onrechte op haar vermeende eigendomsrecht beriep. De rechter stelde vast dat de eiser sub 1 niet aan een eventuele veroordeling tot afgifte van de rijplaten kon voldoen, omdat zij niet de eigenaar was van de rijplaten. De rechter concludeerde dat de gedaagde geen beroep kon doen op artikel 3:86 lid 3 BW, omdat dit artikel restrictief moet worden uitgelegd en alleen van toepassing is op diefstal, niet op verduistering.
Uiteindelijk werd het beslag opgeheven en werd de gedaagde veroordeeld tot teruggave van de rijplaten aan [eiser sub 2]. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de eiseressen bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van de gedaagde bij handhaving van het beslag, omdat [eiser sub 2] de rijplaten nodig had voor haar bedrijfsvoering.