4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was in (periodes van) 2007 en 2008 werkzaam als gastouder en had in die hoedanigheid onder andere de kinderen[minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder haar hoede.
In het kader van het onderzoek naar de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het toebrengen van ernstig letsel aan [minderjarige 1], zal de rechtbank achtereenvolgens ingaan op:
- het bij [minderjarige 1] geconstateerde letsel;
- de oorzaak van het letsel;
- de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij het ontstaan van het letsel.
Het bij [minderjarige 1] geconstateerde letsel
Op donderdag 22 mei 2008 hebben artsen rond 18:00/19:00 uur het volgende letsel bij [minderjarige 1] geconstateerd:
- een indeuking van de schedel in de omgeving van het rechteroor
- complexe schedelbreuken aan beide zijden van de schedel
- twee zeer forse vochtcollecties onder het harde hersenvlies
- netvliesbloedingen in beide ogen
- een onderhuidse bloeduitstorting van ongeveer 1 tot 2 cm doorsnede links van de wervelkolom ter hoogte van de oksellijn met daaronder een krasletsel van ongeveer 2 cm lengte.
De oorzaak van het bij [minderjarige 1] geconstateerde letsel
Volgens deskundige Nijs is de aanwezigheid van bovengenoemd letsel tot aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid passend bij een schudincident, waarbij tevens ook op enig moment (al dan niet tijdens het schudincident) het hoofd met een hard voorwerp in aanraking is gekomen. Het betreft volgens deze deskundige dus toegebracht letsel. Deze conclusie wordt onderschreven door de deskundigen prof. dr. S.G.F. Robben, kinderradioloog en dr. S. Banaschak, forensisch geneeskundige.
Het alternatieve scenario dat het letsel ook kan zijn ontstaan door een val vóór 22 mei 2008 wordt door de deskundigen uitgesloten. Deskundigen Robben en Banaschak hebben ter terechtzitting verklaard dat een deel van deze letsels wellicht door een val zou kunnen zijn ontstaan, maar dan zou dit een val van zeer grote hoogte geweest moeten zijn (van de eerste, tweede of derde verdieping van een gebouw), en deze val zou moeten hebben plaatsgevonden kort voordat de symptomen zich openbaarden. Dat een dergelijk incident heeft plaatsgevonden, blijkt echter nergens uit. De combinatie van de bij [minderjarige 1] geconstateerde letsels is bovendien typerend voor een schudincident. De deskundigen achten het alternatieve scenario daarom niet waarschijnlijk.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen en het feit dat uit het dossier niets blijkt van een ongeluk waardoor het letsel zou kunnen zijn ontstaan, staat voor de rechtbank vast dat het letsel bij [minderjarige 1] is ontstaan door een ernstige vorm van mishandeling, te weten: een schudincident terwijl ook het hoofd van [minderjarige 1] met een hard voorwerp in aanraking is gekomen.
De mogelijke betrokkenheid van verdachte bij het ontstaan van het letsel
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld wanneer bovengenoemd letsel is ontstaan. Deze vraag is van belang omdat op en kort voor 22 mei 2008 meerdere personen betrokken (kunnen) zijn geweest bij de verzorging van [minderjarige 1]. Op 22 mei 2008 is [minderjarige 1] door zijn moederbij verdachte gebracht rond 7.30 uur.
Alle geraadpleegde deskundigen zijn het erover eens dat op grond van enkel de medische bevindingen niet precies kan worden vastgesteld op welk moment de verwondingen zijn ontstaan. Op basis van de medische bevindingen kan het letsel volgens de deskundigen zijn ontstaan binnen een periode van meerdere uren voor 7.30 uur die dag (het moment waarop [minderjarige 1] bij verdachte werd gebracht), tot een moment kort voor de ziekenhuisopname (begin van de avond). De deskundigen merken in dat verband op dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over het gedrag van [minderjarige 1] op het moment dat hij bij verdachte werd gebracht. Zowel verdachte als de moeder van [minderjarige 1] verklaren dat [minderjarige 1] bij binnenkomst in de maxi-cosi zat, dat hij op dat moment wakker was en dat hij later in de maxi-cosi in slaap is gevallen. Zonder verdere informatie over het bewustzijn van [minderjarige 1], is dit gedrag zowel verenigbaar met een situatie waarin het letsel op dat moment al bestond, als met een situatie waarin het letsel op dat moment nog niet bestond.
De periode waarbinnen het letsel moet zijn ontstaan, zou mogelijk wel verkleind kunnen worden indien de medische bevindingen worden gecombineerd met andere informatiebronnen.
Vaststaat dat verdachte vanaf 10.43 uur contact heeft gezocht met de ouders van [minderjarige 1] omdat [minderjarige 1] afwijkend gedrag vertoonde: hij was niet goed wekbaar, hij dronk slecht, hij was slap en hij huilde. Deze gedragingen passen volgens de deskundigen bij een al plaatsgevonden schudincident. Nu iedere andere verklaring voor dit afwijkende gedrag ontbreekt, gaat de rechtbank er vanuit dat het letsel in ieder geval voor het tijdstip van 10.43 uur is ingetreden.
De rechtbank overweegt dat alle deskundigen verklaren dat vrijwel direct na een schudincident alarmerende symptomen optreden, waarbij de deskundige Nijs opmerkt dat deze symptomen in normale omstandigheden zullen leiden tot het zoeken van medische hulp. Uit het enkele feit dat het verdachte is geweest die contact heeft opgenomen met de ouders over de situatie van [minderjarige 1], kan echter niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid worden afgeleid dat het letsel door haar toedoen is ontstaan. De deskundigen Robben en Banaschak verklaren immers ook dat een toestand van verminderd bewustzijn verenigbaar is met het opgelopen letsel, en dat het –uitgaande van de verklaringen van verdachte dat [minderjarige 1] in de maxi-cosi in slaap is gevallen en de rest van de dag niet meer helder is geworden- mogelijk is dat het letsel is ontstaan voor de overdracht. De deskundige Robben stelt in dat verband dat de waarschijnlijkheid van een incident voor 7.30 uur niet is in te schatten. De deskundige Banaschak stelt dat een eerder incident denkbaar is maar op grond van de chronologische gebeurtenissen minder waarschijnlijk. Uitgaande van de verklaringen van de ouders van [minderjarige 1] achten de deskundigen het uitgesloten dat het letsel al voor 7.30 uur is ontstaan. De ouders van [minderjarige 1] verklaren immers dat hij zich, vóór de overdracht aan verdachte om 7.30 uur, gedroeg zoals gebruikelijk en dat hij alert en wakker was.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank zich voor een verdere precisering van het ontstaansmoment moet baseren op verklaringen van getuigen die in de periode van enkele uren voor 7.30 uur tot 10.43 uur verantwoordelijk waren voor de verzorging van [minderjarige 1] en/of in zijn nabijheid hebben verbleven. Ieder van die getuigen kan er dan ook belang bij hebben om niet naar waarheid te verklaren, hetzij om zichzelf te beschermen, hetzij om iemand anders te beschermen. Dit betekent dat de rechtbank deze verklaringen met de grootst mogelijke behoedzaamheid moet bekijken en er bij geen van de getuigenverklaringen zonder meer vanuit kan gaan dat deze juist zijn. Het gaat hierbij voor wat betreft de periode tot 7.30 uur om de verklaringen van de vader van [minderjarige 1] en de moeder van [minderjarige 1], voor wat betreft het moment van overdracht om de verklaringen van de moeder van [minderjarige 1] en van verdachte, en voor wat betreft de periode na 7.30 uur om de verklaringen van de partner van verdachte, de zoon van verdachte en verdachte zelf.
De rechtbank stelt vast dat noch de verklaringen van verdachte, noch de verklaringen van de ouders van [minderjarige 1] in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Gelet op de grote behoedzaamheid waarmee deze verklaringen moeten worden bekeken, kan de rechtbank dan ook niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen van welke verklaringen moet worden uitgegaan. Hieruit volgt dat de rechtbank slechts kan vaststellen dat het letsel in de periode van enkele uren voor 7.30 uur tot 10.43 uur moet zijn ontstaan, maar dat een verdere precisering van de periode waarbinnen het letsel moet zijn ontstaan niet mogelijk is.
Ook als echter vastgesteld zou kunnen worden dat het schudincident pas na de overdacht heeft plaatsgevonden, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat verdachte daarvoor verantwoordelijk is geweest. Op dat moment waren naast verdachte immers ook haar partner en haar zoon in de woning aanwezig. Uit het dossier blijkt dat de zoon zich ook wel bemoeide met de verzorging van de oppaskinderen. Hij gaf hen bijvoorbeeld wel eens een flesje en heeft ook in ieder geval één keer bij afwezigheid van verdachte op hen gepast. De officier van justitie stelt dat de partner en de zoon als verdachte kunnen worden uitgesloten, omdat zowel de zoon als de partner verklaren dat zij [minderjarige 1] die dag niet hebben gezien, en dat die verklaringen worden bevestigd door verdachte. De officier van justitie miskent daarbij echter dat verdachte er als moeder en partner belang bij kan hebben om haar zoon en/of partner in bescherming te nemen. Het enkele feit dat hun verklaringen overeenkomen, is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat deze ook waar zijn.
Er zijn ten aanzien van verdachte verdenkingen gerezen van kindermishandeling, niet alleen wat betreft[minderjarige 1], maar ook van nog drie andere kinderen. Zoals de rechtbank hierna zal overwegen acht zij ook in het geval van [minderjarige 4] bewezen dat er sprake is geweest van toegebracht letsel en dus van kindermishandeling. Indien ieder geval afzonderlijk wordt beoordeeld, is niet vast te stellen wie dit letsel bij hen veroorzaakt heeft. Het ontstaan van het letsel is niet exact in de tijd te duiden en er zijn nu eenmaal meerdere personen betrokken bij de verzorging van deze kinderen. Uiteraard is opvallend dat beide kinderen in deze periode bij dezelfde gastouder hebben verbleven, hetgeen een aanwijzing kan zijn dat verdachte degene is geweest die het letsel heeft toegebracht. Dit is echter onvoldoende om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat verdachte als gastouder de kinderen heeft mishandeld.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel vastgesteld kan worden dat het verdachte moet zijn geweest die de ten laste gelegde handelingen heeft begaan. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, het subsidiair of meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en zal haar dan ook daarvan vrijspreken.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de ouders van [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] aangifte hebben gedaan nadat zij door de politie op de hoogte waren gesteld van de verdenking met betrekking tot[minderjarige 1]. Dit betekent op zichzelf niet dat deze aangiften onbetrouwbaar zijn. Wel bestaat het risico dat met deze wetenschap in het achterhoofd bepaalde gebeurtenissen en waargenomen letsels ten onrechte als verdacht worden aangemerkt. De rechtbank moet hiermee rekening houden bij de waardering van het bewijs.
is in maart/april 2008 na een dag opvang bij verdachte volgens een verklaring van de ouders van [minderjarige 2] thuisgekomen met rode en gezwollen oren, waarbij het ene oor ook kapot was. Volgens verdachte was geen sprake van verwondingen aan beide oren, maar van een wond aan één oor. Destijds is door zowel verdachte als [minderjarige 2] zelf (tweeënhalf jaar oud) tegen de ouders gezegd dat een schommel tegen het oor van [minderjarige 2] was aangekomen.
De rechtbank constateert dat de verklaringen over de aard en omvang van de verwonding aan de (o)or(en) uiteenlopen. Het letsel is niet gezien door een arts of een derde. In een telefoongesprek met de eigenaresse van het gastouderbureau heeft de moeder geen melding gemaakt van verwondingen aan beide oren. De rechtbank kan niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststellen dat er sprake was van verwondingen aan beide oren. Daarnaast is van belang dat [minderjarige 2] destijds tweeënhalf jaar oud was, een mobiel kind dus, waarbij een verwonding aan het oor - zonder bijkomende omstandigheden – niet zomaar duidt op mishandeling.
De rechtbank heeft dan ook onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de verwonding van [minderjarige 2] is ontstaan door mishandeling.
Medio 2007 zijn er bij [minderjarige 3], geboren op[2006], op meerdere momenten kleine blauwe plekken in het luiergebied en op de onderrug door de ouders geconstateerd. De plekken leken op vingerafdrukken aldus de ouders.
Op 30 juni 2007 is volgens zowel verdachte als de ouders een bult op het hoofd van [minderjarige 3] ontstaan na verblijf bij verdachte. Verdachte heeft verklaard dat deze is ontstaan door een val in de box op een stuk speelgoed dan wel tegen de spijlen van de box.
Wat betreft de bult op het hoofd kan de rechtbank niet vaststellen dat dit letsel door mishandeling is ontstaan. [minderjarige 3] was destijds acht maanden oud en kon volgens de ouders nog net niet zelfstandig zitten. Verdachte heeft verklaard dat [minderjarige 3] in de box zat en is omgevallen, een verklaring die de ouders destijds plausibel vonden gelet op de ontwikkeling van [minderjarige 3]. Dat de ouders dit letsel, met de wetenschap dat verdachte wordt verdacht van kindermishandeling, nu in ander perspectief zien, maakt niet dat daarmee met voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat het door mishandeling is ontstaan.
Wat betreft de door de ouders geconstateerde blauwe plekjes overweegt de rechtbank allereerst dat dit letsel niet door een arts of derde is gezien. Daarnaast staat niet vast wanneer het letsel is ontstaan en of dit in verband kan worden gebracht met verblijf bij en verzorging door verdachte.
Daarom kan de rechtbank ook voor [minderjarige 3] niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte [minderjarige 3] letsel heeft toegebracht door mishandeling.
In de periode van november 2007 tot en met 21 april 2008 zijn door de ouders van[minderjarige 4] (geboren [2007]) meermalen blauwe plekken gezien op borst, rug en op en rond de piemel. De blauwe plekken zijn op verschillende momenten ook geconstateerd door de oma en tante van[minderjarige 4], als ook gezien door de huisarts en een consultatieverpleegkundige.
Tweemaal zijn de letsels herleidbaar tot een specifieke oppasdag bij verdachte. Andere letsels zijn dat niet, deze kunnen wel tijdens een oppas dag bij verdachte zijn ontstaan, maar ook op andere dagen.
Voor geen van de letsels is de ouders bekend dat ze door een ongeluk zouden zijn veroorzaakt.
De artsen die[minderjarige 4] hebben behandeld, konden geen medische verklaring (in de zin van ziekte of aandoening) geven voor het ontstaan van de blauwe plekken. Gelet op de ontwikkelingsfase van[minderjarige 4] kan het toedoen door hemzelf als uitgesloten worden geacht.[minderjarige 4] was immers tussen vier en acht maanden oud.
Op grond hiervan acht deskundige Nijs het zeer waarschijnlijk dat de letsels een niet-accidentele toedracht hebben en dat ze zijn toegebracht door een derde of derden.
Een onderhuidse bloeduitstorting (blauwe plek) op de penis, rug of borstkas is bij jonge zuigelingen alleen al op grond van locatie in zeer hoge mate specifiek voor een niet-accidentele ontstaanswijze, aldus Nijs.
Gelet op de omstandigheid dat de blauwe plekken meermalen zijn gezien door niet alleen de ouders, maar ook door derden en artsen, staat in voldoende mate vast dat[minderjarige 4] dit letsel destijds heeft gehad. Nu er, gelet op de bevindingen van deskundige Nijs en de behandelend artsen, geen medische verklaring of accidentele ontstaanswijze is aan te wijzen, acht de rechtbank buiten redelijke twijfel bewezen dat de blauwe plekken bij[minderjarige 4] zijn ontstaan door mishandeling. De rechtbank kan op basis van de inhoud van het dossier echter niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststellen wie de blauwe plekken heeft toegebracht. Het letsel is ontstaan in een periode waarin[minderjarige 4] drie dagen per week bij verdachte verbleef, maar ook door anderen werd verzorgd. Daarbij komt dat verdachte niet de enige was die tijdens de opvang met[minderjarige 4] in contact kwam. De omstandigheid dat door de ouders en een medewerker van het kinderdagverblijf waar[minderjarige 4] na april 2008 heen ging, wordt verklaard dat[minderjarige 4] nadat hij bij verdachte weg was geen ‘rare’ blauwe plekken meer heeft gehad, maakt dat oordeel niet anders.
Bij[minderjarige 4] is enkele keren spruw geconstateerd en op 21 april 2008 is hij zelfs met spoed opgenomen in het ziekenhuis. De kinderarts diagnosticeert spruw en laryngitis (met mogelijk bacteriële superinfectie). De symptomen die[minderjarige 4] had ten tijde van de ziekenhuisopname worden door de kinderarts, ook als rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van kindermishandeling, geduid als passend bij het ziek-zijn door de infectie.
Deskundige Nijs heeft overwogen dat de symptomen ook kunnen passen bij een tijdelijk verhoogde hersendruk bij een acuut neurologisch beeld zoals bijvoorbeeld na een heftig schudincident.
Nu volgens de deskundigen het letsel van[minderjarige 4] op 21 april 2008 zowel kan passen bij een infectie als bij toegebracht letsel, staat onvoldoende vast dat[minderjarige 4] deze verwondingen heeft opgelopen door mishandeling.
Vrijspraak van het ten laste gelegde onder feit 2
In de gevallen van [minderjarige 1] en[minderjarige 4] gaat de rechtbank er vanuit - gezien de aard en de plaats van (een deel van) het bij hen geconstateerde letsel - dat er sprake is geweest van toegebracht letsel en dus kindermishandeling. Indien ieder geval afzonderlijk wordt beoordeeld, is niet vast te stellen wie dit letsel bij hen veroorzaakt heeft. Het ontstaan van het letsel is immers niet exact in de tijd te duiden en er zijn nu eenmaal meerdere personen betrokken bij de verzorging van deze kinderen. Uiteraard is opvallend dat beide kinderen in deze periode bij dezelfde gastouder hebben verbleven hetgeen een aanwijzing kan zijn dat verdachte degene is geweest die het letsel heeft toegebracht. Dit is echter onvoldoende om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat verdachte als gastouder de kinderen heeft mishandeld.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en zal haar dan ook van het ten laste gelegde onder 2 vrijspreken.