In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in een deelgeschil tussen een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) en zijn voormalige opdrachtgever, een vennootschap. De zzp'er, die werkzaam was in de voegersbranche, had op 25 januari 2009 een eenzijdig ongeval met de bedrijfsauto van de vennootschap, waarbij hij ernstig gewond raakte. De zzp'er verzocht de rechtbank te bepalen dat de vennootschap en haar verzekeraar, Reaal Schadeverzekeringen N.V., aansprakelijk waren voor de schade die hij had geleden als gevolg van het ongeval. Hij stelde dat de vennootschap als opdrachtgever aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden bij de uitvoering van de opdracht, en dat zij had verzuimd een inzittendenschadeverzekering af te sluiten voor de bedrijfsauto.
De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkheidsvraag een principiële kwestie betrof en dat de deelgeschilprocedure niet geschikt was voor bewijslevering. De rechtbank overwoog dat de zzp'er, hoewel hij zich in een vergelijkbare positie bevond als een werknemer, niet kon terugvallen op de bescherming van artikel 7:611 BW, omdat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen hem en de vennootschap. De rechtbank concludeerde dat de vennootschap niet aansprakelijk was voor de schade van de zzp'er, omdat de verplichtingen van goed werkgeverschap niet van toepassing waren in deze contractuele relatie.
De rechtbank wees het verzoek van de zzp'er af en begrootte de kosten van het deelgeschil op € 7.130,78, waarbij de kosten van rechtsbijstand en griffierecht in aanmerking werden genomen. De rechtbank benadrukte dat de aansprakelijkheid van de vennootschap niet vaststond, waardoor het verzoek tot veroordeling in de kosten eveneens werd afgewezen.