ECLI:NL:RBMNE:2013:2765

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
FT RK 13/1292 en 1293
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in faillissementsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door verzoeker en verzoekster. Het verzoek was gericht aan de belastingdienst en Finata Bank N.V. en had betrekking op een schuldregeling die de verzoekers hadden aangeboden aan hun schuldeisers. Tijdens de zitting op 25 juni 2013 werd het verzoek behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door een vertegenwoordiger van Zuidweg & Partners. Verzoekster was niet aanwezig. De belastingdienst, vertegenwoordigd door mevrouw [B], heeft het verzoek bestreden en twijfels geuit over de ondernemerscapaciteiten van verzoeker, die in het verleden te veel belastingteruggaaf had ontvangen en niet in staat was aangifte te doen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord onvoldoende gedocumenteerd was. Er was geen duidelijke scheiding tussen de schulden van verzoeker en verzoekster, en de schuldenlast was niet correct weergegeven. De rechtbank oordeelde dat de crediteuren niet in staat waren om hun positie goed te bepalen, wat een belangrijke voorwaarde is voor de goedkeuring van een dwangakkoord. Bovendien was er twijfel over de goede trouw van verzoeker, gezien zijn eerdere financiële geschiedenis en de manier waarop de schulden waren ontstaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord afgewezen, met de overweging dat de belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de aangeboden regeling. De rechtbank heeft ook bepaald dat er op een later moment beslist zal worden over de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit vonnis benadrukt het belang van een goed gedocumenteerd voorstel en de noodzaak voor schuldenaren om aan te tonen dat zij te goeder trouw zijn geweest in hun financiële verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
locatie Lelystad
zaaknummer: FT RK 13/1292 en 1293
uitspraakdatum: 11 juli 2013
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [1952] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker,
en
[verzoekster],
geboren op [1957] te [1957],
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoekster
tegen
de belastingdienst Almere,
gevestigd te Almere,
hierna: de belastingdienst,
en
Finata Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam
vertegenwoordigd door Antera Incasso B.V.
hierna: Finata

1.De procedure

Bij de rechtbank is namens verzoeker en verzoekster een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 juni 2013. Op deze zitting is verschenen verzoeker, bijgestaan door de heer [A], werkzaam bij Zuidweg & Partners. Verzoekster is niet verschenen. Namens de belastingdienst is mevrouw [B] verschenen.

2.De verzoeken

2.1.
Verzoekers hebben een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers. Dit akkoord houdt - samengevat – in dat verzoekers zich op basis van een schuldregelingsovereenkomst gedurende 36 maanden zullen inspannen voor hun schuldeisers en alle inkomsten boven een vrij te laten bedrag zullen reserveren. Zuidweg & Partners, die namens verzoekers de schuldregeling heeft begeleid, heeft geprognosticeerd dat het aanbod behelst betaling van 9,4 % op de respectievelijke vorderingen van de concurrente schuldeisers en 18,8% op de respectievelijke vordering van de preferente schuldeiser tegen kwijting van het restant.
2.2
Met uitzondering van de belastingdienst zijn alle schuldeisers akkoord gegaan met de voorgestelde schuldregeling. Ter zitting is namelijk gebleken dat Finata alsnog akkoord is gegaan met de schuldregeling. Het verzoek tegen Finata wordt derhalve als ingetrokken beschouwd.
2.3
Namens verzoeker en verzoekster is door de heer [A] de rechtbank primair verzocht de belastingdienst te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw. Daarnaast is de rechtbank, indien afwijzend op het primaire verzoek zou worden beslist, subsidiair verzocht ten aanzien van verzoeker en verzoekster de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 Fw uit te spreken.

3.Het verweer

De belastingdienst bestrijdt het verzoek. De belastingdienst heeft ter zitting gesteld dat zij ernstige twijfels heeft bij de ondernemerscapaciteiten van verzoeker. In de jaren 2008 en 2009 hebben verzoekers teveel voorlopige belastingteruggaaf ontvangen. Daarnaast heeft verzoeker aan mevrouw [B] van de belastingdienst laten weten dat hij niet in staat is aangifte vpb te doen vanwege gebrek aan kennis. Hierdoor is een schuld bij de belastingdienst ontstaan van € 48.267. De belastingdienst is van mening dat dit extra kwalijk is aangezien verzoeker in die periode een eigen onderneming had in de financiële sector als hypotheekadviseur. Nu verzoeker voornemens is wederom een eigen onderneming te starten, ditmaal in de uitvaartbranche, vreest de belastingdienst nog meer financieel benadeeld gaan worden.

4.De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

4.1
Bij de beoordeling tot vaststelling van een dwangakkoord gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten:
  • verzoeker was van 1 december 2003 tot en met 28 juli 2011 bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap De Hypotheken Specialist B.V.;
  • verzoeker en verzoekster zijn samenwonend, niet gehuwd en hebben geen geregistreerd partnerschap;
  • verzoeker en verzoekster hebben ieder afzonderlijk een eigen schuldenlast;
  • de schulden van verzoeker en verzoekster staan op één, niet gespecificeerde crediteurenlijst en aan de gezamenlijke crediteuren (1 preferente en 8 concurrenten) is één gemeenschappelijke schuldregeling aangeboden.
4.2
Ingevolge artikel 287a lid 5 kan een verzoek tot vaststelling van een zogenaamd dwangakkoord worden toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Blijkens de wetsgeschiedenis (MvT kamerstukken II 2004/05 nr. 3 p.18) bij de totstandkoming van artikel 287a Fw kan een groot aantal toetsingscriteria van belang zijn bij de beantwoording van deze vraag.
4.3
Allereerst is de vraag of het voorstel goed is gedocumenteerd en of het voldoende duidelijk is dat het bod het uiterste is waartoe verzoeker en verzoekster financieel in staat moeten worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Bij het verzoek is de brief waarin de schuldregeling is aangeboden niet overgelegd. Ook ter zitting heeft verzoeker desgevraagd deze brief niet kunnen overleggen. Dit klemt temeer nu op de schuldenlijst alle schulden zijn opgenomen en er geen onderscheid is gemaakt tussen de schulden van verzoeker en die van verzoekster, terwijl tussen partijen geen algehele gemeenschap bestaat en de schulden volgens opgave van verzoeker ter zitting niet (allemaal) gemeenschappelijk zijn. Hierdoor is het niet vast te stellen of de crediteuren die hebben ingestemd op de hoogte waren van het feit dat alle schulden op één hoop zijn gegooid. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat dit niet het geval is en dat de crediteuren dus niet door verzoekers in staat zijn gesteld op gedegen wijze hun positie te bepalen.
4.4
Bovendien staat in het rapport van Zelfstandigenloket Flevoland (ZlF) een veel hogere schuldenlast opgenomen dan in het verzoekschrift is vermeld. Volgens verzoeker heeft dit te maken met het feit dat ZlF rekening heeft gehouden met de restschuld van de eigen woning die volgens verzoeker is kwijtgescholden. Hiervan zijn echter geen stukken overgelegd anders dan een brief van ING van 28 september 2012 waarin onder andere staat: “het aflossingsbedrag is bij ons binnen. Daarmee is deze hypotheek beëindigd”. Volgens de heer [A] blijkt hieruit dat de lening volledig is afgelost. Nog daargelaten dat deze conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer uit deze brief kan worden getrokken, strookt dit niet met de verklaring van verzoeker over de restschuld.
4.5
Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de weigering van schuldeisers om mee te werken aan het door een schuldenaar aangeboden akkoord onder meer betrekken de vraag in hoeverre de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden al dan niet te goeder trouw is geweest (zie: Kamerstukken II, 29 942, nr. 7, p 40). Het antwoord op die vraag is mede van belang in het kader van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4.6
Vooropgesteld wordt dat het aan schuldenaar is om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest in de zin van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Daarin is verzoeker naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Meer in het bijzonder heeft hij niet aannemelijk weten te maken dat het verantwoord en/of redelijkerwijs onvermijdbaar was om de schuldenlast, zo hoog te laten oplopen. De rechtbank acht de kans dat verzoeker zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering gering, nu de schulden aan de belastingdienst te kwader trouw zijn ontstaan. Immers, het betrof hier teveel genoten voorlopige teruggaaf, terwijl verzoeker geacht mag worden, gezien zijn voorgeschiedenis, te weten dat die voorlopige teruggaven te hoog waren. Hij heeft dit ook ter zitting erkend, in die zin dat hij stelt te hebben geanticipeerd op het verwerven van een inkomen dat deze teruggaven rechtvaardigde. Hij beschouwde de voorlopige teruggaven, naar eigen zeggen, als steuntje in de rug van de belastingdienst in de periode dat hij geen inkomen had. Verzoeker heeft ervoor gekozen, nadat zijn onderneming was beëindigd/gefailleerd, zich te laten omscholen tot scheidingsplanner om wederom als zelfstandige te opereren in plaats van het zoeken naar een betrekking in loondienst. Deze onderneming is vervolgens niet van de grond gekomen en nu wil verzoeker, nadat hij zich wederom heeft laten omscholen, weer als zelfstandige aan het werk. Dit word gefinancierd vanuit ZlF, mits het akkoord tot stand komt. De belastingdienst heeft onbetwist gesteld dat verzoeker heeft aangegeven geen aangiften vpb te kunnen doen, omdat hij daar geen verstand van zou hebben, hetgeen volgende de belastingdienst maakt dat verzoeker ongeschikt is als ondernemer en zij vreest dan ook dat er weer nieuwe belastingschulden zullen ontstaan. Met de belastingdienst is de rechtbank van oordeel dat het niet onwaarschijnlijk is, gezien hetgeen hiervoor is uiteengezet en de houding van verzoeker ten aanzien van de voorlopige teruggaven, dat (nieuwe) vorderingen wederom (ten dele) onbetaald zullen blijven.
4.7
Ook ten aanzien van verzoekster acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat zij wordt toegelaten tot de schuldsanering. Uit de overgelegde stukken kan namelijk niet worden afgeleid of zij wel te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald blijven van de schulden, terwijl het aan haar is om dit aannemelijk te maken.
4.8 Het voorgaande brengt mee dat de belastingdienst in redelijkheid tot weigering van de instemming kan komen en dat de belangen van de overige schuldeisers, mede gezien de onduidelijkheid van het akkoord, daarmee niet zodanig worden geschaad dat de belastingdienst –die overigens een aanzienlijke vordering heeft en in rang boven de andere schuldeisers gaat- haar instemming niet kan weigeren. Afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsanering zal er immers toe leiden dat verzoeker en verzoekster hun respectievelijke schuldeisers over een langere periode kunnen aflossen. De belangen van de andere schuldeisers worden door de weigering van de belastingdienst dan ook niet onevenredig geschaad.
4.9
Op grond van bovenstaande wordt, nog daargelaten de onduidelijkheid betreffende de vordering van ING beheer hypotheken, het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, inhoudende de belastingdienst te bevelen in te stemmen met de namens verzoeker en verzoekster aangeboden schuldenregeling, afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord af;
- bepaalt dat op de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op een nader te bepalen datum zal worden beslist en dat verzoekers per separate brief worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van deze verzoeken.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.