In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van de drank- en horecawetvergunning en exploitatievergunning van verzoekster, die een horecabedrijf exploiteert. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 25 augustus 2012, waarbij verweerders, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht en de burgemeester, stelden dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor illegale activiteiten. Dit besluit volgde op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen verzoekster en personen die eerder veroordeeld waren voor strafbare feiten, waaronder haar echtgenoot.
Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de strafbare feiten en de zakelijke relatie met veroordeelde personen. De rechtbank overwoog dat de vergunningen niet alleen door verzoekster, maar ook door haar echtgenoot en andere betrokkenen konden worden misbruikt voor illegale activiteiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de vergunningen evenredig was aan de mate van gevaar en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van vergunningen in het kader van de Drank- en Horecawet en de Wet Bibob, en bevestigt dat bestuursorganen mogen afgaan op de expertise van het Bureau Bibob, mits de feiten de conclusies kunnen dragen.