In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Middelburg, ging het om een geschil tussen een verzekeringsmaatschappij en een gedaagde partij over de aftrek nieuw voor oud bij schadevergoeding. De eiseres, voorheen Schepen Onderlinge Nederland U.A., had een schadevergoeding uitgekeerd aan haar verzekerde na een brand. De verzekeringsmaatschappij vorderde de resterende schadevergoeding van de gedaagde partij, die een hogere aftrek nieuw voor oud wilde toepassen. De rechtbank oordeelde dat de door de verzekeringsmaatschappij toegepaste aftrek van 10% redelijk was, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat de schadevergoeding niet in redelijkheid was vastgesteld.
De procedure begon met een tussenvonnis op 20 juni 2012, waarin een comparitie werd gelast om de door de eiseres gestelde schadecijfers te bespreken. De rechtbank overwoog dat er geen geschil was tussen verzekeraar en verzekerde, aangezien de eiseres al tot uitkering was overgegaan. De rechtbank beoordeelde de redelijkheid van de toegepaste aftrek en concludeerde dat de eiseres in redelijkheid had kunnen komen tot de uitkering die zij had gedaan.
De rechtbank stelde vast dat de gedaagde partij niet voldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat er geen causaal verband was tussen de brand en de noodzaak van reparaties. De rechtbank oordeelde dat de eiseres ook geen onredelijke uitkeringen had gedaan voor vergoedingen aan eigen personeel en dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 168.245,22 aan de eiseres, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden ook aan de gedaagde opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.