RECHTBANK MIDDELBURG
Sector kanton
zaak/rolnr.: 222790 / 11-2766
vonnis van de kantonrechter d.d. 31 oktober 2011
[partij A],
wonende te [adres],
opposerende partij,
gedaagde partij in het incident,
verder te noemen: [A],
gemachtigde: mr. A.J. Sol,
de onderlinge waarborgmaatschappij
O.W.M. De Friesland U.A.,
gevestigd te [adres],
geopposeerde partij,
eisende partij in het incident,
verder te noemen: [B],
gemachtigde: LAVG.
het verloop van de procedure
Bij inleidende dagvaarding d.d. 22 november 2010 heeft [B] betaling gevorderd van de nominale zorgpremie over de maanden mei t/m oktober 2007, met rente en incassokosten, totaal € 846,08 met verdere rente. Deze vordering is bij verstekvonnis d.d. 6 december 2010 toegewezen met veroordeling van [A] in de proceskosten ad € 474,93.
Bij exploit d.d. 7 juni 2010 heeft [A] verzet gedaan en [B] opgeroepen voor de kantonrechter te Middelburg op woensdag 22 juni 2011. Omdat er op die dag geen rolzitting wordt gehouden door de kantonrechter in Middelburg, heeft [A] op 23 juni 2011 een herstelexploit aan [B] doen betekenen en opgeroepen voor maandag 11 juli 2011.
Daarop is [B] in verzet verschenen en heeft van antwoord geconcludeerd en tevens een incidentele eis ingesteld tot nietigverklaring van de verzetdagvaarding.
[A] heeft een conclusie van repliek in oppositie tevens van antwoord in het incident genomen.
de beoordeling van de zaak
1.1. [B] wijst erop dat ingevolge art. 120, lid 2, van het Wetboek van Burger-lijke Rechtsvordering (Rv.) het herstelexploit te laat is uitgebracht, namelijk na de roldatum waartegen was gedagvaard, zodat de nietigheid van de verzetdagvaarding niet is hersteld.
1.2. [A] beroept zich hiertegenover op de deformalisering van het procesrecht en art. 122 Rv. [B] heeft volgens hem geen nadeel ondervonden van het uitbrengen van het herstelexploit.
1.3. De verzetdagvaarding vermeldt een roldatum, waarop de kantonrechter in Middel-burg geen rolzitting heeft. Dat is een gebrek dat met nietigheid is bedreigd. Dit gebrek kan ex art. 120, lid 2, Rv. worden hersteld met een exploit dat is uitgebracht vóór de aangezegde roldatum. In dit geval is het herstelexploit uitgebracht ná de aangezegde roldatum en heeft daarom niet het rechtsgevolg dat het gebrek wordt hersteld.
1.4. Het procesrecht is niet zo informeel dat het uitdrukkelijke voorschrift dat het herstel-exploit vóór de rolzitting moet worden uitgebracht, terzijde mag worden geschoven. De herstelmogelijkheid moet in de tijd een grens hebben, aangezien het ongewenst is dat een gebrek in de dagvaarding altijd nog hersteld kan worden en zo boven het hoofd van de gedaagde partij blijft zweven. Het herstelexploit heeft dus niet het beoogde rechtsgevolg gehad. De kosten daarvan blijven dan ook voor rekening van [A].
1.5. Voorts is het niet zo dat een partij die in het geding verschijnt, reeds daarom wordt geacht niet in haar belang te zijn geschaad, zoals [A] schijnt te menen. Het is gelet op art. 122 Rv. legitiem om in verzet te verschijnen teneinde de geldigheid van de verzetdag-vaarding te betwisten, zoals [B] heeft gedaan. Het criterium is of het gebrek de gedaagde – in dit geval [B] – onredelijk in haar belangen heeft geschaad.
1.6. Op dit punt heeft [B] niet meer aangevoerd dan het verwijt aan het adres van [A] dat hij onzorgvuldig procedeert. [B] heeft niet gesteld dat zij in enig belang is geschaad. De kantonrechter is daarvan ook niets gebleken. In het bijzonder is er geen belang door een verband met de vraag of het verzet tijdig is gedaan, aangezien de verzettermijn niet is aangevangen, zoals hieronder wordt toegelicht.
1.7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de nietigheid van de verzetdagvaarding moet worden afgewezen met veroordeling van [B] in de kosten van het incident.
2.1. [B] heeft gesteld dat [A] het verzet tardief heeft ingesteld en heeft dat als volgt toegelicht:
Het verstekvonnis is op 21 februari 2011 aan [A] betekend. Daarnaast heeft [B] uitvoering gegeven aan het verstekvonnis door beslag te leggen op de zorgtoeslag. Dit beslag is op 23 maart 2011 aan [A] betekend. De belastingdienst heeft [A] tevens op de hoogte gebracht van het gelegde beslag.
[A] heeft gesteld dat hij op 10 mei 2011 telefonisch van het bestaan van het verstek-vonnis op de hoogte is gekomen.
2.2. Ingevolge art. 143, leden 2 en 3, Rv. vangt de verzettermijn van vier weken aan door betekening in persoon, door het plegen van een daad van bekendheid door de veroordeelde of door tenuitvoerlegging. Het verstekvonnis is [A] niet in persoon betekend. Het is vaste jurisprudentie dat de kennisgeving van het verstekvonnis aan de veroordeelde op zichzelf geen daad van bekendheid inhoudt. Noch het exploit van 21 februari 2011, noch de brief van de belastingdienst van 2 mei 2011, noch de telefonische mededeling aan [A] persoonlijk op 10 mei 2011, kunnen worden aangemerkt als het plegen van een daad van bekendheid door [A] in de zin van art. 143, lid 2, BW. Tenslotte wordt het verstekvonnis eerst geacht te zijn ten uitvoer gelegd na de eerste uitbetaling van de zorgtoeslag door de belastingdienst aan de deurwaarder die voor [B] het verstekvonnis ten uitvoer legt. Gelet op art. 144 Rv. vormt het beslag op de zorgtoeslag op zichzelf nog geen tenuitvoerlegging van het verstekvonnis in de zin van art. 143, lid 3, Rv. Niet gesteld of gebleken is dat onder het derdenbeslag een of meer betalingen van de zorgtoeslag zijn gedaan aan de deurwaarder die het verstekvonnis ten uitvoer legt. Zulke betaling(en) worden niet aangenomen.
2.3. De conclusie is dat de verzettermijn niet is aangevangen, zodat het verzet tijdig is gedaan.
3.1. [A] heeft in verzet aangevoerd:
[A] is gedetineerd geraakt en heeft [B] hierover vanuit detentie geïnformeerd. [A] was onder meer gedetineerd van 14 mei 2007 tot en met 2 mei 2008. Detentie schort de verplichting tot premiebetaling op. Dat [B] van de detentie van [A] op de hoogte was blijkt wel uit het feit dat [A] nooit acceptgirokaarten of andere verzoeken tot premiebetaling zijn gezonden. Het beslag is ten onrechte gelegd, zodat de kosten daarvan niet op hem kunnen worden verhaald.
3.2. [B] heeft ontkend dat zij op de hoogte was van de detentie van [A] en heeft gesteld dat zij nota’s met acceptgirokaarten voor de premies van mei t/m oktober 2007 heeft gezonden naar het destijds bij haar bekende woonadres van [A]. Voorts heeft [B] zich beroepen op art. 34.2 van de polisvoorwaarden. Deze bepaling luidt:
“Indien de verzekerde gedetineerd raakt of uit detentie wordt ontslagen, dient dit uiterlijk binnen vier weken schriftelijk aan [B] te zijn gemeld. Gedurende de periode van detentie bestaat onder deze polis geen recht op zorg of recht op vergoeding van kosten van zorg. De verzekeringsdekking vangt eerst weer aan vanaf het moment dat de detentie is beëindigd.”
4.1. [B] heeft niet, althans onvoldoende weersproken dat [A] gedetineerd is geweest van 14 mei 2007 tot en met 2 mei 2008. Dat is overigens voldoende aangetoond met het kort geding-vonnis van 23 maart 2010 dat [A] in het geding heeft gebracht. [B] heeft de inhoud van dat vonnis niet bestreden, zodat de kantonrechter ervan uit gaat. In die detentieperiode was er blijkens de polisvoorwaarden geen dekking, zodat [B] over die periode geen aanspraak heeft op premie. Uit de geciteerde polisvoor-waarden, waarop [B] zich beroept, volgt niet dat de verzekerde ondanks het ontbreken van dekking premie verschuldigd is, wanneer de verzekerde de voorgeschreven schriftelijke mededeling niet tijdig doet. Wel kan de verzekerde schadeplichtig zijn wanneer hij de voorgeschreven schriftelijke mededeling niet tijdig doet.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat [A] bij nader inzien geen premie verschuldigd blijkt te zijn over de periode van 14 mei 2007 tot en met 2 mei 2008. Hij is wel premie verschuldigd over de periode van 1 tot 14 mei 2007. Dat is een bedrag van € 48,00. Daarover is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de vervaldag van de factuur, te weten 10 mei 2007.
4.3. [A] heeft gesteld dat hij vanuit detentie [B] over zijn detentie heeft geïnformeerd, maar [B] heeft dat ontkend. [B] heeft voldoende gemotiveerd bestreden dat zij geen verzoeken tot premiebetaling zou hebben gedaan door facturen met acceptgirokaarten in het geding te brengen. Daarmee ontvalt de grond aan het argument van [A] dat [B] destijds wel van de detentie op de hoogte bleek te zijn. Daartegenover had [A] bewijs moeten overleggen in de vorm van de voorge-schreven schriftelijke mededeling. Overigens is een mondelinge mededeling blijkens art. 34.2 van de polisvoorwaarden niet toereikend. [A] heeft niet aangeboden bewijs te leveren, zodat zijn stelling dat hij vanuit detentie [B] daarover heeft geïnformeerd onbewezen blijft. Aangenomen wordt dat [B] destijds er niet van op de hoogte was dat [A] gedetineerd was geworden.
4.4. De incassokosten ad € 178,25 incl. BTW zijn niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Niet weersproken is dat [A] niet heeft gereageerd op herhaalde sommaties van de incassogemachtigde van [B], zodat daarvan wordt uitgegaan. Het is billijk dat [A] de door [B] aan deze gemachtigde verschuldigde incassokosten moet vergoeden, temeer nu [B] destijds niet van zijn detentie af wist. Ook komen de kosten als gevolg van het feit dat [A] in eerste instantie niet in het geding is verschenen ex art. 141 Rv. in ieder geval voor zijn rekening.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het verstekvonnis niet in stand kan blijven. [A] dient te worden veroordeeld tot betaling van:
- de premie van mei 2007 € 48,- met wettelijke rente
- incassokosten € 178,25, incl. BTW
totaal € 226,25
5. [A] heeft nodeloos proceskosten veroorzaakt door niet te reageren op de herhaalde sommaties van de incassogemachtigde van [B]. Hij had deze procedure kunnen en moeten voorkomen door aan de incassogemachtigde mee te delen dat hij de vordering van [B] betwist, omdat hij van 14 mei 2007 tot en met 2 mei 2008 gedetineerd was. [B] was daarvan niet op de hoogte. Daarom dient hij de proces-kosten van [B] te vergoeden en die van hemzelf zelf te dragen. De proceskosten van [B] bestaan uit:
- exploit inleidende dagvaarding € 94,93
- griffierecht € 280,-
- salaris gemachtigde 2 pt à € 100 € 200,-
totaal € 574,93
wijst af de vordering tot nietigverklaring van de verzetdagvaarding;
veroordeelt [B] in de kosten van het incident, die aan de zijde van [A] worden begroot op € 30,- voor het salaris van zijn gemachtigde;
in de hoofdzaak:
vernietigt het verstekvonnis dat op 6 december 2010 tussen partijen is gewezen;
veroordeelt [A] om tegen bewijs van kwijting aan [B] te betalen een bedrag van € 226,25, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen over het bedrag van € 48,- vanaf 10 mei 2007 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding, welke aan de zijde van [B] tot op heden worden begroot op € 574,93, waaronder begrepen een bedrag van € 200,- wegens salaris van de gemachtigde van [B];
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.