ECLI:NL:RBMID:2011:BU9358

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/909
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.M. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van een WW-uitkering na werk in Noorwegen

In deze zaak heeft eiser, geboren op 13 mei 1973, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die zijn aanvraag voor een WW-uitkering had afgewezen. Eiser had van 27 april 2009 tot 31 december 2009 in Noorwegen gewerkt als Operations Manager. Na beëindiging van zijn dienstverband in Noorwegen, heeft hij op 15 december 2009 een WW-uitkering in Nederland aangevraagd. De verweerder stelde dat eiser niet voldeed aan de criteria van artikel 71 van de EU-Verordening 1408/71, omdat hij in Noorwegen woonde en werkte, en dus geen recht had op een uitkering in Nederland.

De rechtbank heeft de zaak op 4 november 2011 behandeld. Eiser was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S. Roodenburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn toenmalige echtgenote op 21 april 2009 naar Noorwegen zijn verhuisd en zich daar hebben ingeschreven. Tijdens hun verblijf in Noorwegen hebben zij een woning gehuurd, maar de koopwoning in Nederland is aangehouden. Eiser heeft zijn bankrekening in Nederland behouden en heeft geen Noorse les gevolgd, omdat de voertaal op zijn werk Engels was.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn centrum van belangen naar Noorwegen heeft verplaatst. De rechtbank concludeert dat eiser tijdens zijn verblijf in Noorwegen zijn woonplaats in Nederland heeft behouden, omdat hij privé en beroepsmatig nog steeds sterke banden met Nederland had. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 10/909
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder
I. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van
21 september 2010.
Op 4 november 2011 is het beroep behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Roodenburg. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
II. Overwegingen
1. Eiser, geboren op 13 mei 1973, heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Nadat het dienstverband van eiser bij [naam werkgever] in Nederland beëindigd werd (formeel per 1 mei 2009), is hij samen met zijn toenmalige echtgenote op 21 april 2009 verhuisd naar Noorwegen. Beiden hebben zich laten uitschrijven uit het Nederlandse bevolkingsregister en zij hebben zich in Noorwegen laten inschrijven.
3. Eiser heeft in Noorwegen fulltime gewerkt bij [naam werkgever] te [plaats] als Operations Manager. Het dienstverband in Noorwegen heeft geduurd van 27 april 2009 tot
31 december 2009. In het ‘contract of employment’ is onder meer vermeld: “Trial Period: Employment is subject tot a trial period of six (6) months from taking up duties. (…) Termination of Contract: After the trial period concludes, a mutual notice period of 3 months from the first day of the month after the termination of employment has become effective will apply.” Bij brief van 17 september 2009 is het dienstverband door de werkgever opgezegd en is eiser met zijn Noorse werkgever overeengekomen dat zijn arbeidscontract per
31 december 2009 zal worden beëindigd.
4. Tijdens het verblijf in Noorwegen, dat duurde van 21 april 2009 tot 28 december 2009, hebben eiser en zijn voormalig echtgenote daar een woning gehuurd. De koopwoning in Nederland is aangehouden. De woning is niet te koop gezet en evenmin verhuurd geweest. Een deel van de inboedel is meeverhuisd, de rest van de inboedel bleef achter in Nederland. Eiser heeft een bankrekening in Nederland aangehouden, waarvan hij gedurende zijn verblijf in Noorwegen gebruik is blijven maken.
5. Eiser en zijn voormalig echtgenote zijn in december 2009 weer teruggekeerd naar Nederland. Op 28 december 2009 hebben zij zich weer laten inschrijven in het Nederlandse bevolkingsregister.
6. Eiser heeft op 15 december 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in Nederland aangevraagd. Op een op 26 december 2009 door eiser ondertekende (door verweerder aan hem toegezonden) vragenlijst in verband met werken in het buitenland heeft eiser bij vraag 4b ‘Wilde u zich tijdelijk of blijvend vestigen in het buitenland?’ ‘Blijvend’ aangekruist.
7. Bij beslissing van 11 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
8. Het door eiser gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
9. Eiser kan zich daar niet mee verenigen en heeft daartegen het volgende aangevoerd. Eiser heeft op grond van artikel 71, eerste lid, sub b, ii, van Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) recht op een WW-uitkering in Nederland. Eiser had niet de intentie zich blijvend in Noorwegen te vestigen. Vanwege beëindiging van het dienstverband bij [naam werkgever] in Nederland, heeft eiser besloten tijdelijk in Noorwegen aan het werk te gaan. De bedoeling was er een jaar te blijven.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de criteria van artikel 71, eerste lid, sub b, ii van de Vervordening. Eiser woonde en werkte in Noorwegen, zodat Noorwegen het bevoegde land als bedoeld in voornoemd artikel is. Eiser heeft in Nederland geen recht op een WW-uitkering, maar (mogelijk) alleen in Noorwegen. Het ‘woonland’ is volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de lidstaat waar de werknemer zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich het ‘centrum van zijn belangen’ bevindt. Hierbij moet worden gekeken naar een complex van factoren, zoals de duur en bestendigheid van de woonplaats voor vertrek, de duur en het doel van de afwezigheid, de aard van de in de andere lidstaat verrichte werkzaamheden en de intentie van de werknemer (zo blijkt uit het Di Paolo-arrest). Uit latere arresten blijkt dat meer gewicht moet worden toegekend aan de intentie van de werknemer dan aan de duur van de afwezigheid. Van belang in dit verband is ook of de werknemer in het land van tewerkstelling een vaste werkkring (‘emploi stable’) heeft (Reibold-arrest en Knoch-arrest). In dit geval had eiser de intentie zich in Noorwegen te vestigen, zoals blijkt uit de hiervoor onder overweging 6 genoemde vragenlijst en de vermelding in het bezwaarschrift dat eiser en zijn partner naar Noorwegen zijn vertrokken om daar hun bestaan op te bouwen en zijn teruggekomen omdat het tegenviel. Eiser heeft dan ook het centrum van zijn belangen overgebracht naar Noorwegen. Tevens blijkt dit uit de volgende omstandigheden:
- eiser en zijn partner hebben hun baan in Nederland opgezegd;
- eiser en zijn partner hebben zich laten uitschrijven in Nederland en in Noorwegen laten inschrijven;
- de inboedel is overgebracht naar Noorwegen;
- maatschappelijke banden met Nederland zijn verbroken.
Gelet op het voorgaande is de uitkering terecht geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
11. Artikel 71 van de Verordening, luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. De werkloze werknemer die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat woonde, heeft recht op uitkering overeenkomstig de volgende bepalingen: (…)
b ii) een werknemer die geen grensarbeider is, volledig werkloos is en zich ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de Lid-Staat waarop hij woont of die naar dit grondgebied terugkeert, heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van deze Staat, alsof hij zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied daarvan had uitgeoefend; deze uitkering wordt door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend. Indien deze werknemer evenwel in het genot van uitkering werd gesteld voor rekening van het bevoegde orgaan van de Lid-Staat aan de wettelijke regeling waarvan hij het laatst onderworpen was, heeft hij recht op uitkering overeenkomstig artikel 69. De uitkering volgens de wettelijke regeling van de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, wordt geschorst gedurende het tijdvak waarin de werkloze op grond van artikel 69 aanspraak kan maken op uitkering krachtens de wettelijke regeling waaraan hij het laatst onderworpen was.
12. Uitgangspunt is dat een werknemer recht heeft op een WW-uitkering in de lidstaat waar hij werkloos is geworden. Ingevolge voormeld artikel kan een volledig werkloze niet-grensarbeider onder bepaalde omstandigheden aanspraak maken op een uitkering vanuit zijn woonland in plaats vanuit de bevoegde lidstaat. De werknemer heeft de keuze tussen de lidstaat waar hij laatstelijk werkzaam was of de lidstaat waar hij woont. Op grond van jurisprudentie van het Hof dient die bepaling strikt te worden uitgelegd. Een werknemer kan alleen dan een WW-uitkering in zijn woonland krijgen, als hij daarmee nauwe banden heeft behouden (tijdens het werken in de andere lidstaat). Werknemers die nauwe banden hebben met de lidstaat waar ze wonen zullen daar immers ook de beste kansen hebben om nieuw werk te vinden. Of iemand dergelijke nauwe banden heeft onderhouden, wordt ingevolge vaste jurisprudentie bepaald aan de hand van de volgende factoren:
- De duur en bestendigheid van de woonplaats in A voor vertrek naar B
- De duur en het doel van de afwezigheid
- De aard van de in B verrichte werkzaamheden
- De intentie van eiser, zoals die uit alle omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd blijkt.
13. Tussen partijen is in geschil of eiser gedurende de periode waarin hij in Noorwegen heeft gewerkt, zijn woonplaats - het gewone centrum van belangen - heeft behouden in Nederland. Zoals voormeld, wordt het antwoord op die vraag bepaald aan de hand van voormelde factoren.
14. Anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest Di Paolo van 17 februari 1977, zaak 76/76, niet blijkt dat meer gewicht moet worden toegekend aan de intentie van een werknemer dan aan de duur van de afwezigheid. In dit arrest wordt weliswaar overwogen dat het criterium ‘duur van de afwezigheid’ niet nauwkeurig is gedefinieerd en ook niet het enige criterium is. Maar de strekking van die overweging is dat het vaststellen van een maximumduur bij overschrijding waarvan artikel 71 sub b ii van de Vo niet meer toepasselijk zou zijn - bijvoorbeeld na een verblijf van 8 jaar in het buitenland kan niet meer gekozen worden tussen woon- en werkland - in strijd is met het doel van die bepalingen, dat erin bestaat de werknemer de beste kansen op herintegratie te geven. Het criterium ‘duur van de afwezigheid’ wordt in dit arrest gekoppeld aan het doel van de verordening, namelijk de werknemer de beste kansen geven op herintegratie. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit arrest dan ook niet worden afgeleid dat aan de intentie van een werknemer bij vertrek naar een andere lidstaat meer gewicht moet worden toegekend dan aan de duur van het verblijf in de andere lidstaat. Ook uit het door verweerder genoemde arrest Reibold van 13 november 1990, zaak 216/89, valt zulks niet af te leiden.
15. In het onderhavige geval kan niet worden uitgesloten dat eiser aanvankelijk de intentie had een bestaan in Noorwegen op te bouwen. De verklaring ter zitting dat het beantwoorden van de vraag of hij zich tijdelijk of blijvend wilde vestigen op het hiervoor onder overweging 6 bedoelde formulier met ‘blijvend’ een vergissing was, acht de rechtbank, mede gelet op de opmerking in het bezwaarschrift van 25 maart 2010 dat eiser naar Noorwegen is vertrokken om daar een bestaan op te bouwen, maar na acht maanden is teruggekeerd omdat het tegenviel, niet aannemelijk. Gelet op de volgende feiten en omstandigheden acht de rechtbank de intentie van eiser (bij aanvang van vertrek naar Noorwegen) echter niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of Nederland (gedurende het verblijf van eiser in Noorwegen) als woonland kan worden aangemerkt.
16. Vaststaat dat de dienstbetrekking in Noorwegen binnen negen maanden - door middel van opzegging door de werkgever - is geëindigd. Met de brief van 17 september 2009 is het dienstverband binnen vijf maanden na aanvang van de werkzaamheden en dus binnen de proefperiode (van 6 maanden) opgezegd (tegen 31 december 2009). Het verblijf van eiser en zijn toenmalige echtgenote in Noorwegen heeft feitelijk ruim 8,5 maand geduurd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij geen Noorse les heeft gevolgd in de periode waarin hij in Noorwegen verbleef, omdat de voertaal bij het bedrijf waar hij werkzaam was, Engels was. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij tijdens zijn verblijf in Noorwegen regelmatig contact had met familie en vrienden uit Nederland, dat zij hem vaak bezochten en dat hij zelf tweemaal (voor 1,5 week en een weekend) naar Nederland is gegaan en geen sociale contacten in Noorwegen heeft opgebouwd. In het onder overweging 6 bedoelde formulier heeft eiser op de vraag in welk land zijn belangrijkste vrienden en familieleden wonen, waarbij tevens is aangegeven dat hij ook beide mogelijkheden (‘Nederland’ en ‘ander land, namelijk’) mag aankruisen, alleen Nederland aangekruist. Tevens heeft hij daarbij aangegeven dat hij 2 keer per week contact met hen had via mail, telefoon en skype. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de hiervoor onder 4 genoemde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat eiser tijdens het verblijf in Noorwegen het gewone centrum van zijn belangen en daarmee zijn woonplaats niet heeft overgebracht naar Noorwegen maar in Nederland behield. Daarbij is tevens van belang dat gelet op het doel van de Verordening - dat is: de werknemer de beste kansen op herintegratie geven - niet aannemelijk dat eiser na zijn verblijf van ruim 8 maanden in Noorwegen, meer kansen op een nieuwe arbeidsbetrekking had in Noorwegen dan in Nederland. Aannemelijk is dat eiser privé en beroepsmatig nog zodanige banden in Nederland heeft behouden dat hij daar de beste kansen op reintegratie in het beroepsleven heeft.
17. De stelling van verweerder ten slotte dat ook moet worden gekeken naar de vraag of eiser een vaste werkkring (‘emploi stable’) in Noorwegen had, doet aan het voorgaande niet af. Uit vaste jurisprudentie volgt dat zodra een werknemer in een lidstaat een vaste werkkring heeft, hij moet worden vermoed daar woonplaats te hebben, ook indien hij zijn gezin in een andere lidstaat heeft achtergelaten. Daarom moet niet alleen naar gezinsredenen maar ook naar de redenen van verblijf in het buitenland en de aard van de daar verrichte werkzaamheden worden gekeken. Nu het dienstverband van eiser binnen vijf maanden en daarmee binnen de proeftijd is beëindigd en hij nadien (volledig) werkeloos was, kan niet worden gezegd dat hij in Noorwegen een vaste werkkring had.
18. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat eiser ten onrechte een WW-uitkering geweigerd is. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank kan, nu diverse factoren zoals de hoogte en de duur van de toe te kennen uitkering onbekend zijn, niet zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom zal verweerder een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
19. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed en ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van zijn beroep. De proceskosten worden, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 874,- aan kosten voor de gemachtigde. Aangezien eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb betaling van de kosten wegens rechtsbijstand aan de griffier te geschieden.
20. Het verzoek om kosten voor de bezwaarfase wordt afgewezen omdat in de bezwaarfase niet expliciet om vergoeding van die kosten is verzocht, terwijl een dergelijk verzoek op grond van artikel 8:75, eerste lid, juncto artikel 7:15, tweede lid, van de Awb wel is vereist.
III. Uitspraak
De rechtbank Middelburg
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,- wegens rechtsbijstand, te betalen door verweerder aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. P.M. van Dijk, in tegenwoordigheid van K. van Eenennaam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2012.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 22 december 2011