RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Vlissingen,
gevestigd te Vlissingen,
verweerder.
Bij brief van 23 november 2009 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor vergoeding van de schade die eiser heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen door verweerder.
Bij brief van 13 januari 2010 heeft verweerder de brief van 23 november 2009 aangemerkt als een verzoek aan verweerder om een zelfstandig schadebesluit te nemen en dit verzoek materieel afgewezen.
Eiser heeft tegen deze beslissing, die hij niet aanmerkt als een besluit bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover rechtens vereist bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2010, verzonden op 9 april 2010, heeft verweerder het bezwaar ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 12 mei 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 23 februari 2011 behandeld ter zitting. Aldaar zijn voor eiser verschenen zijn gemachtigde mr. K.M. Moeliker alsmede hijzelf in persoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde F.H. Kuiper. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. In geschil is de vraag of de brief van 23 november 2009 moet worden aangemerkt als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit te nemen, op grond waarvan de in de brief van 13 januari 2010 van verweerder opgenomen beslissing als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
2. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij voert daartoe aan dat hij de brief van eiser van 23 november 2009 niet kon en niet mocht opvatten als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling. In de brief heeft eiser géén onomwonden keuze gemaakt voor een civiele procedure. De brief was niet gericht aan de publiekrechtelijke rechtspersoon ‘gemeente Vlissingen’ en bevatte voor het overige geen specifieke verwijzing naar artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek dan wel naar de in dit artikel gebruikte terminologie (onrechtmatige daad, toerekening). Hierdoor was het niet duidelijk dat het een civiele aansprakelijkstelling betrof.
3. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij voert daartoe aan dat hij verweerder civielrechtelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het gedogen van de jarenlange exploitatie van een opvangcentrum voor drugsverslaafden in enkele -naast de woning van eiser gelegen- panden. De aansprakelijkstelling van 23 november 2009 is een vervolg op een eerdere aansprakelijkstelling van 10 mei 2007. Om deze reden had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat hij voor het civielrechtelijke traject heeft gekozen. De tekst van de brief van 23 november 2009 alsmede de feiten en omstandigheden in deze procedure geven geen enkele aanleiding om die brief op te vatten als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit. Tussen partijen is niet in geschil dat hij zelf het recht heeft om te beslissen of hij zijn schadeclaim wil laten beoordelen door de civiele rechter of door de bestuursrechter. Hij stelt in dit verband uitdrukkelijk niet voor de bestuursrechtelijke weg te hebben gekozen.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Awb, wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 1:3, derde lid van de Awb bepaalt dat onder een aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.
5. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de brief van 23 november 2009 niet is af te leiden dat verweerder uitdrukkelijk wordt verzocht een besluit te nemen. De rechtbank neemt hierbij onder meer in aanmerking dat in die brief geen publiekrechtelijke grondslag is opgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk gemaakt door eiser, dat hij beoogt verweerder in civiele zin aansprakelijk te stellen. Uit de brieven van 10 mei 2007 en 23 november 2009 is af te leiden dat hij vanaf het begin deze bedoeling heeft gehad. Dit wordt gesteund door de toezending per email op 23 december 2009 – dus voor de brief van 13 januari 2010 van verweerder - van een conceptdagvaarding. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser die conceptdagvaarding aan hem heeft toegezonden. De conceptdagvaarding is echter niet aan dit dossier toegevoegd.
6. De stelling van verweerder dat het feit dat een specifieke verwijzing naar het civiele traject in de brief van 23 november 2009 ontbreekt, betekent dat het verzoek tot het verkrijgen van schadevergoeding als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit dient te worden gekwalificeerd, faalt. Voor deze stelling zijn in de wet noch in de jurisprudentie aanknopingspunten te vinden. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) is af te leiden, dat uit de bewoordingen van het verzoek duidelijk moet blijken dat om een zuiver schadebesluit wordt verzocht (zie onder meer ABRvS 6 oktober 2010, 201001352/1 en ABRvS, 7 juni 2006, 200509663/1).
7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van 23 november 2009 van eiser niet als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit te nemen kan worden aangemerkt. Op grond daarvan kan de in de brief van verweerder van 13 januari 2010 opgenomen beslissing niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Nu geen sprake is van een besluit was het voor eiser niet mogelijk om bezwaar te maken.
8. Het beroep is met het oog op het voorgaande gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
9. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De kosten in de bezwaarprocedure worden vastgesteld op € 437,- uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van één proceshandeling. De kosten in de beroepsprocedure worden vastgesteld op een bedrag van € 874,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure, aan de zijde van eiser begroot op € 437,- (vierhonderdzevenendertig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 874,- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-(honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Dijkman, mr. J.C.K.W. Bartel en mr. M.C.J. Batenburg-van Rijswijk in tegenwoordigheid van W.J. Steenbergen, griffier, en op 7 april 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 7 april 2011