Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 76266 / KG ZA 10-217
Vonnis van 11 januari 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
advocaat mr. F.A. Geevers te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
advocaat mr. S.A.E.M. Rampaart te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna Q Int en QFR worden genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- producties zijdens Q-int
- partijen hebben gepleit overeenkomstig hun pleitnota’s die in het geding zijn gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Q-int exploiteert een onderneming die bestaat uit de in- en verkoop van speelgoed op wielen. De handel van Q-int spitst zich toe op producten uit de zogenaamde Triker-collectie die in opdracht van Q-int in een fabriek in China, genaamd “HL” worden vervaardigd. Daarnaast is Q-int betrokken bij de ontwikkeling en de productie van andere producten. QFR is eigenaar c.q. rechthebbende op de intellectuele eigendomsrechten van onder andere de Triker-collectie. QFR en Q-int hebben een licentieovereenkomst gesloten, door partijen Verkooplicentie genoemd. Op grond van deze overeenkomst heeft Q-int het recht om voormelde producten te verhandelen in ruil waarvoor zij een vergoeding verschuldigd is aan QFR.
QFR, [bestuurder 1] Effect B.V. en Ingear BVBA zijn aandeelhouders/certificaathouders van Q-int. Bestuurders van Q-int zijn de heren [bestuu[bestuurder 1], [bestuurder 2] en tot voor kort [bestuurder 3] – verder respectievelijk [bestuurder 1], [bestuurder 2] en [bestuurder 3] –.
Op 26 mei 2010 hebben de bestuurders van Q-int de, onder andere door de economische crisis, ontstane financiële situatie van Q-int besproken. Partijen, [bestuurder 3] enerzijds en [bestuurder 1] en [bestuurder 2] anderzijds, zijn het ter gelegenheid van die bespreking niet eens geworden omtrent het in te zetten beleid. [bestuurder 3] heeft zijn positie als bestuurder van Q-int inmiddels opgegeven.
Bij brief van 29 oktober 2010 is Q-int door QFR in gebreke gesteld ter zake van het onbetaald laten van uit hoofde van de Verkooplicentie door QFR aan Q-int verzonden facturen. QFR vordert betaling. QFR zegt de Verkooplicentie bij uitblijven van betaling door Q-int onder verwijzing naar art. 10 van de Verkooplicentie op, althans ontbindt die, zodat de Verkooplicentie per 15 november 2010 zal zijn beëindigd. Q-int heeft niet betaald.
Het uit hoofde van de Licentieovereenkomst door Q-int aan QFR verschuldigde bedrag bedraagt $ 27.753,01 ofwel € 20.111,00.
Q Int vordert - samengevat – QFR te verbieden om de diverse intellectuele eigendomsrechten die het onderwerp zijn van de tussen partijen op 28 augustus 2009 gesloten Verkooplicentie zonder toestemming van Q-int te exploiteren, vervreemden, bezwaren of anderszins onderwerp te maken van een obligatoire overeenkomst dan wel een zakenrechtelijk rechtshandeling, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van QFR in de proceskosten. Q-int stelt daartoe het navolgende.
Volgens Q-int meent QFR ten onrechte dat de Verkooplicentie ontbonden is op grond van het feit dat Q-int in verzuim zou zijn in de nakoming van de voor haar uit de Verkooplicentie voortvloeiende financiële verplichtingen. QFR miskent dat het door Q-int uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde bedrag door haar is voldaan door middel van verrekening van een opeisbare vordering die Q-int op QFR heeft.
Q-int heeft een vordering op QFR ter zake van door QFR aan Q-int te betalen schadevergoeding welke schade voor Q-int is ontstaan als gevolg van het door QFR als bestuurster van Q-int handelen in strijd met artikel 2:9 BW althans als gevolg van onrechtmatig handelen door QFR. Volgens Q-int heeft QFR haar taak als bestuurster onbehoorlijk vervuld door de belangen van Q-int actief te schaden en te trachten het faillissement van Q-int te bewerkstelligen met als doel om de contractuele relatie te kunnen beëindigen. Q-int stelt daartoe dat [bestuurder 3] na de vergadering van 26 mei 2010 haar producent in China heeft benaderd en ten onrechte vertrouwelijke en gedeeltelijke valse informatie heeft verschaft over de financiële positie van Q-int. [bestuurder 3] heeft de Chinese producent geadviseerd c.q. verzocht om de levering te staken en/of om de betalingscondities in het nadeel van Q-int aan te passen hetgeen aanvankelijk ook is gebeurd. Tegelijkertijd heeft [bestuurder 3] contact onderhouden met Berg Toys te Ede, één van de grootste concurrenten van Q-int, ter zake van verkoop van de IE-rechten.
Als gevolg van handelen van [bestuurder 3] kon Q-int niet langer op adequate wijze producten inkopen en ontstond een tekort in haar handelsvoorraad waardoor zij omzet heeft gemist. Hierdoor heeft Q-int schade geleden. Daarnaast bestaat haar schade onder andere uit renteverlies door gewijzigde betalingscondities, een bezoek aan China en aan het herstel van verhoudingen bestede tijd. De totale schade beloopt volgens Q-int tenminste € 79.504,--.
Onlangs heeft [bestuurder 3] voorts een faillissementsaanvraag ingediend zonder stukken ten aanzien van de vereiste steunvordering. Daardoor is de bedrijfsvoering praktisch onmogelijk geworden omdat alle banktegoeden zijn bevroren.
QFR voert verweer. QFR heeft de Verkooplicentie beëindigd omdat Q-int het door haar aan QFR uit hoofde van de Verkooplicentie verschuldigde, en door haar ook erkende bedrag, niet heeft voldaan, ook niet na daartoe overeenkomstig de Verkooplicentie te zijn gesommeerd.
QFR betwist gemotiveerd dat van verrekening sprake is. Niet is voldaan aan de ingevolge artikel 6:127 BW voor verrekening geldende vereisten. Niet is sprake van een vordering van Q-int op QFR die aan haar schuld beantwoordt. Ook is niet sprake van wederzijds schuldenaarschap. Q-int baseert haar vordering tot schadevergoeding op artikel 2:9 BW welk artikel een bestuurder van een vennootschap opdraagt zijn taak behoorlijk te vervullen. Maar QFR is nooit bestuurster van Q-int geweest. Subsidiair grondt Q-int haar vordering op artikel 6:162 BW. QFR zou schadeplichtig zijn op grond van vermeende handelingen van [bestuurder 3]. Daarvoor is vereist dat de gedragingen van [bestuurder 3] toe te schrijven zouden zijn aan QFR en voorts dat aan alle vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan. Q-int heeft nagelaten haar op 6:162 BW gegronde vordering voldoende te onderbouwen. Nog afgezien van het vorenstaande betwist QFR gemotiveerd dat [bestuurder 3] onrechtmatig zou hebben gehandeld. QFR ontkent gemotiveerd dat [bestuurder 3] actie zou hebben ondernomen met het oog op het bewerkstelligen van het faillissement van Q-int om zo de intellectuele eigendomsrechten buiten Q-int om te kunnen exploiteren. De financiële situatie was zodanig dat het faillissement gewoon verzocht kon worden, hetgeen QFR uiteindelijk ook onlangs heeft gedaan. QFR betwist voorts gemotiveerd dat de contacten van [bestuurder 3] met HL tot enige schade voor Q-int hebben geleid. HL was al op de hoogte van de slechte financiële situatie van Q-int. Volgens QFR heeft Q-int voorts zelf een mogelijke samenwerking met Berg Toys verspeeld door zich volledig uit de markt te prijzen. Het kan QFR dan niet tegengeworpen worden dat zij, nu zij haar verkooporganisatie lijkt kwijt te raken, contacten met Berg Toys onderhoudt.
Indien en voor zover [bestuurder 3] onrechtmatig zou hebben gehandeld geldt dat nog niet voor QFR. Niet is gesteld, noch is gebleken welke norm QFR als niet-bestuurster zou hebben geschonden en dat sprake is van toerekenbaarheid. QFR betwist voorts gemotiveerd dat Q-int schade zou hebben geleden en het door Q-int berekende schadebedrag.
Gelet op het vorenstaande moet aangenomen worden dat de gegrondheid van het verweer van Q-int tegen de beëindiging van de Verkooplicentie niet op eenvoudige wijze is vast te stellen in de zin van art.6:136 en dus kan worden gepasseerd.
Aangezien niet kan worden verrekend heeft Q-int niet aan haar betalingsverplichting voldaan en is de Verkooplicentie rechtsgeldig beëindigd.
QFR stelt voorts gemotiveerd dat Q-int geen, althans onvoldoende, belang heeft bij de gevraagde voorziening. Het belang van QFR bij het ongestoorde genot van haar intellectuele eigendomsrechten dient dan ook te prevaleren boven dat van QFR bij het verbod daartoe.
Van belang voor de beoordeling van de vordering is of in het kader van dit kort-geding voldoende aannemelijk is geworden dat Q-int een voor verrekening vatbare vordering op QFR heeft en de, onbetwiste, vordering die QFR op Q-int uit hoofde van deVerkooplicentie heeft door Q-int door middel van verrekening is voldaan. De voorzieningenrechter overweegt hierover het navolgende.
Uit het door QFR als produktie 3 overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel voor Midden-Nederland blijkt dat, zoals ook door QFR is gesteld, niet QFR bestuurster van Q-int was maar [bestuurder 3]. Gelet daarop heeft Q-int dan ook geen schadevergoedingsvordering op Q-int voor zover zij die baseert op onbehoorlijk handelen door QFR als bestuurster.
Q-int baseert de schadevergoedingsvordering die zij op QFR stelt te hebben voorts op onrechtmatig handelen door QFR. Ter onderbouwing van haar standpunt dat QFR als bestuurster onzorgvuldig heeft gehandeld, verwijst Q-int naar het handelen van [bestuurder 3] na de bijeenkomst die op 26 mei 2010 heeft plaatsgevonden. Dit handelen rekent zij aan QFR toe. Deze handelingen van QFR, in feite dus de handelingen van [bestuurder 3] als natuurlijke persoon, leveren volgens Q-int ook een onrechtmatige daad op.
De voorzieningenrechter overweegt dat handelingen van een orgaan van een rechtspersoon, [bestuurder 3] is enig bestuurder van QFR, worden toegerekend aan de rechtspersoon wanneer zij in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als een handelen of nalaten van die rechtspersoon. Door Q-int is niet nader onderbouwd op grond waarvan de vermeende onrechtmatige gedragingen van [bestuurder 3] toe te rekenen zijn aan QFR.
Door QFR is voldoende gemotiveerd betwist dat [bestuurder 3] onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit heeft geleid tot de schade die Q-int stelt te hebben geleden. De gegrondheid van de stelling van Q-int dat zij over een voor verrekening vatbare vordering beschikt is dan ook niet, zoals de wet eist op eenvoudige wijze vast te stellen, zodat de stelling wordt gepasseerd.
Gelet daarop komt de voorzieningenrechter, vooruitlopend op het oordeel van de rechter in de bodemprocedure, niet tot het voorlopig oordeel dat Q-int een voor verrekening vatbare vordering op QFR heeft. In het kader van dit kort geding moet er dan ook van uit worden gegaan dat de onbetwiste vordering van QFR op Q-int niet door verrekening teniet is gegaan en dat QFR de Verkooplicentie derhalve rechtsgeldig heeft beëindigd. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Q-int zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van QFR worden begroot op:
- salaris procureur € 1.054,00
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt Q-int in de proceskosten aan de zijde van QFR tot op heden begroot op € 1.316,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.