RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Zaaknummers / rekestnummers: 72517 / FA RK 2010-446 en 72665 / FA RK 2010-500
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg,
[verweerder],
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W.L. de Groot-Piersma.
1.1 Bij besluit van 27 maart 2010 heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Dit verbod gold van 27 maart 2010, 20.00 uur tot 6 april 2010, 20.00 uur.
1.2 Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth het aan eiser opgelegde huisverbod verlengd met een periode van 18 dagen (hierna: het verlengingsbesluit).
1.3 Tegen dit verlengingsbesluit heeft eiser bij brief van 6 april 2010, ingekomen 7 april 2010, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 72517 / FA RK 2010-446. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.4 Eiser heeft bij brief van 7 april 2010 voorts beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2010. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 72665 / FA RK 2010-500.
1.5 Het verzoek om voorlopige voorziening is op 8 april 2010 behandeld ter zitting. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen.
1.6 Verweerder heeft op 4 mei 2010, ingekomen 6 mei 2010, een verweerschrift ingediend met betrekking tot het tegen het verlengingsbesluit van 6 april 2010 ingestelde beroep.
1.7 Eiser heeft de gronden van zijn tegen het besluit van 27 maart 2010 en het verlengingsbesluit van 6 april 2010 ingestelde beroep aangevuld bij brief van 9 juli 2010.
1.8 In reactie op het aanvullende beroepschrift van eiser heeft verweerder op 7 oktober 2010, ingekomen 8 oktober 2010, een verweerschrift ingediend.
1.9 Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.10 De beroepen tegen de besluiten van 27 maart 2010 en 6 april 2010 zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 oktober 2010. Ter zitting zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Ossewaarde voornoemd. De burgemeester heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. De Groot-Piersma en de heer J.C. Viergever, beiden werkzaam bij de gemeente Veere.
2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan [verweerder] een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 2, negende lid, van de Wth kan [verweerder] het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening.
Ingevolge artikel 6, derde lid, Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, Wth, kan [verweerder] een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.2 Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft een affectieve relatie gehad en gedurende 18 jaar samengewoond met [partner van ei[partner van eiser]. Eiser en [partner van eiser] hebben 5 nog minderjarige kinderen, in de leeftijd van 4 tot bijna 14 jaar. Eiser, [partner van eiser] en hun vijf kinderen woonden laatstelijk gezamenlijk in de woning, gelegen aan [adres]. Eiser is huisarts en houdt praktijk in [plaats].
In 2009 heeft [partner van eiser] aan eiser te kennen gegeven de relatie en de samenwoning te willen beëindigen.
[partner van eiser] heeft op 31 januari 2010 aangifte gedaan van mishandeling door eiser. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd.
Op 27 maart 2010 heeft [partner van eiser] wederom aangifte gedaan van mishandeling door eiser. Daarop is eiser op last van de officier van justitie in zijn woning aangehouden en na te zijn verhoord in verzekering gesteld. Bij besluit van 27 maart 2010 is aan eiser wederom een huisverbod opgelegd. Op 28 maart 2010 is eiser in vrijheid gesteld. Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder het opgelegde huisverbod verlengd met een periode van 18 dagen.
2.3 Eiser voert tegen het bestreden besluit van 27 maart 2010 aan dat verweerder het huisverbod bij wijze van formaliteit aan hem heeft opgelegd, zonder dat een zorgvuldige en volledige beoordeling van de situatie is gemaakt. Van evident geweld dat het opleggen van een huisverbod rechtvaardigt is geen sprake geweest. Eiser heeft [partner van eiser] niet geslagen, hij heeft zich slechts verweerd tegen [partner van eiser] die zijn mobiele telefoon wilde afpakken. Ook heeft hij niet gedreigd. De mededeling van eiser dat ‘de woning ook altijd nog in brand kon vliegen’ is uit zijn verband gerukt en vond ook drie dagen voor het opleggen van het huisverbod plaats. Volgens eiser is er slechts sprake geweest van een echtelijke twist. Verder voert eiser aan dat bij het opleggen van het huisverbod op 27 maart 2010 aan hem niet is meegedeeld dat het voornemen bestond een huisverbod op te leggen en dat hem evenmin de gelegenheid is geboden zijn zienswijze daarop te geven. Hulpofficier van justitie (hovj) A.W.H. Van Rees stelt in zijn verklaring dat hij jegens eiser heeft aangegeven dat hij voornemens was tot het opleggen van een huisverbod. Dit is onjuist. Het eerste dat Van Rees eiser meedeelde was dat hij hem in verzekering stelde. Daarna mocht eiser zijn visie geven welke na een halve tot een hele minuut door Van Rees werd afgebroken met de mededeling dat hij wel genoeg wist. Vervolgens deelde Van Rees eiser mee dat hij een huisverbod zou krijgen. Omdat eiser er belang bij heeft dat een en ander wordt recht gezet, is Van Rees voor de zitting opgeroepen als getuige teneinde te kunnen worden gehoord.
Tegen het bestreden verlengingsbesluit van 6 april 2010 voert eiser eveneens aan dat dit bij wijze van formaliteit is opgelegd. Een zorgvuldige en volledige beoordeling van de situatie op grond waarvan verlenging noodzakelijk zou zijn ontbreekt. Op 6 april 2010 is eiser voor het eerst gehoord en is hem de gelegenheid gegeven zijn zienswijze te geven met betrekking tot het voornemen tot verlenging van het huisverbod. Eiser is daarvoor in het kader van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet eerder gehoord. De advocaat van eiser heeft op 6 april 2010 in zijn telefonische conferentie met de gemeentelijk ambtenaar, de heer Viergever, uitdrukkelijk verklaard dat eiser gebruik wil maken van hulpverlening. In strijd met die verklaring wordt in het verlengingsbesluit van 6 april 2010 gesteld dat iedere vorm van hulpverlening door eiser wordt geweigerd. Het weigeren van hulp kan eiser niet verweten worden. Er is immers geen hulp aangeboden, althans de hulpverlening heeft hem pas zeer laat benaderd. Eerst op de 7de dag van het tiendaagse huisverbod heeft H. Moget, casemanager Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld Zeeland (hierna: ASHGZ) contact opgenomen met eiser. Hierdoor hebben de hulpverlening en verweerder een situatie gecreëerd waardoor eiser geen serieuze kans is gegeven om een hulpaanbod te aanvaarden. De stelling van verweerder dat Moget al eerder contact heeft proberen te leggen met eiser wordt uitdrukkelijk betwist. Dit blijkt uit geen enkele melding op de telefoon van eiser. Moget heeft vanaf het huisverbod op 27 maart 2010 tot 2 april 2010 helemaal niet gebeld. Omdat eiser er belang bij heeft dat een en ander wordt recht gezet is Moget voor deze zitting opgeroepen als getuige teneinde te kunnen worden gehoord.
Omdat met het opleggen van het huisverbod zijn geloofwaardigheid en betrouwbaarheid in het geding zijn en dit gevolgen heeft voor zijn functioneren als huisarts, heeft eiser er alle belang bij dat de besluiten waarbij het tijdelijk huisverbod is opgelegd en is verlengd, worden vernietigd.
2.4 Verweerder betwist uitdrukkelijk de stelling van eiser dat de besluiten tot het opleggen van een huisverbod en de verlenging daarvan niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Uit de stukken blijkt geenszins dat sprake is van het opleggen van een huisverbod bij wijze van formaliteit. Het besluit tot het opleggen van het huisverbod van 27 maart 2010 is gebaseerd op het ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), het op ambtseed opgestelde proces-verbaal van de hulpofficier van justitie, A.W.H. van Rees, en daarnaast op het feit dat nog geen twee maanden eerder ook al een huisverbod aan eiser is opgelegd, namelijk op 1 februari 2010. Alle door verweerder te toetsen feiten en omstandigheden zijn in het RiHG opgenomen. Bij het opleggen van het huisverbod heeft de hovj zich niet alleen gebaseerd op de score met hoog risico op het ingevulde RiHG, wat op dit formulier tot een eindoordeel leidt tot het opleggen van een huisverbod. De hovj heeft zich ook gebaseerd op de aangifte en zienswijze van achterblijver (de vrouw) en de verklaring en zienswijze van uithuisgeplaatste (eiser), die zijn verwoord in zijn proces-verbaal. Daarnaast zijn in de toelichting op het RiHG en in het proces-verbaal van de hovj de belangrijkste signalen c.q. redenen vermeld die tot het huisverbod hebben geleid. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat het opleggen van het huisverbod op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen sprake is van het opleggen van een huisverbod bij wijze van formaliteit. Met betrekking tot de hoorplicht blijkt uit de tweede pagina van het proces-verbaal van de hovj dat deze plicht niet geschonden is. Het voornemen om een huisverbod aan eiser op te leggen is aan hem kenbaar gemaakt. De zienswijze van eiser staat in dit proces-verbaal genoteerd.
Het vorenstaande heeft evenzeer te gelden voor het verlengingsbesluit van 6 april 2010. Ook hier geldt dat het besluit op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen sprake is geweest van een formaliteit. Zorgvuldig is afgewogen of de situatie op het moment van verlengen van het huisverbod in positieve zin gewijzigd is ten opzichte van de situatie op het moment van instellen van het huisverbod op 27 maart 2010. Naar aanleiding van het advies van de hulpverlening (ASHGZ), de zienswijzen van belanghebbenden en het advies van de gemeentelijk ambtenaar, de heer Viergever, is geconcludeerd dat de situatie niet in positieve zin was gewijzigd. Mede redengevend voor deze conclusie is dat op 6 april 2010 geen reële aanvang was gemaakt met adequate hulpverlening. Op het moment van verlenging was de dreiging van gevaar of het ernstige vermoeden daarvan daarom nog altijd aanwezig. De stelling van eiser dat hij pas zeer laat door de hulpverlening is benaderd, is onjuist. Volgens Moget zijn al op 29, 30 en 31 maart 2010 pogingen ondernomen om contact met eiser te krijgen en is dit eerst op 2 april 2010 gelukt via het telefoonnummer van de huisartsenpraktijk. Tijdens het contact met de hulpverlening op 2 april 2010 en de dagen erna heeft eiser geen blijk van belangstelling voor hulpverlening gegeven. Pas op de dag van het verlengingsbesluit is om half 4 ’s middags door de advocaat van eiser meegedeeld dat hulpverlening gewenst is. Ten aanzien van het horen stelt verweerder dat eiser met betrekking tot het voornemen tot verlenging van het huisverbod op 6 april 2010 telefonisch om een zienswijze is gevraagd. Die zienswijze is ook gedocumenteerd. Ook is nog gebeld met de advocaat van eiser. Daarnaast is eiser ook door de voorzieningenrechter gehoord. Aan hem is dus voldoende gelegenheid geboden zijn standpunt uiteen te zetten.
3.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser belang bij beoordeling van de door hem ingestelde beroepen. Dit belang is gelegen in het feit dat de beschikking waarbij het huisverbod is opgelegd of verlengd ingevolge artikel 10 Wth gedurende 5 jaren ter gemeentesecretarie wordt bewaard. Gelet hierop en om reden dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van betrokkene impliceert, in welk verband eiser nog heeft gewezen op de gevolgen voor zijn functioneren als huisarts, zal de rechtbank eiser in zijn beroepen ontvangen.
3.2 Ter terechtzitting is vastgesteld dat de zijdens eiser opgeroepen getuigen, hoofdinspecteur A.W.H. van Rees en hulpverlener H. Moget, niet zijn verschenen. Daarop heeft de advocaat van eiser de rechtbank verzocht voormelde personen als getuigen te doen horen. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal in het hiernavolgende worden weergegeven.
Besluit van 27 maart 2010
3.3 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het huisverbod bij wijze van formaliteit, zonder zorgvuldige en volledige beoordeling, aan hem is opgelegd. Immers, uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat aan het besluit tot opleggen van het huisverbod ten grondslag zijn gelegd het ingevulde RiHG, waarin alle door verweerder te toetsen feiten en omstandigheden zijn opgenomen, het op ambtseed opgestelde proces-verbaal van de hulpofficier van justitie en het feit dat twee maanden eerder, namelijk op 1 februari 2010, ook al een huisverbod aan eiser is opgelegd.
Uit de inhoud van het RiHG dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 27 maart 2010 blijkt onder meer van signalen ten aanzien van verbale bedreiging, psychisch en fysiek geweld. Uit het eveneens aan het besluit van 27 maart 2010 ten grondslag gelegde proces-verbaal van bevindingen van de hovj blijkt dat tussen eiser en de vrouw op 26 en 27 maart 2010 woorden zijn ontstaan over de verbreking van hun samenleving. Hierbij heeft eiser de vrouw uitgescholden en bespuugd. Verder heeft eiser de vrouw, na ruzie over de mobiele telefoon waarmee hij opnames had gemaakt van de vrouw, geslagen en gebeten. Hiervan waren enkele van de kinderen getuige. In het proces-verbaal van bevindingen van de hovj zijn voorts de redenen voor het opleggen van het huisverbod vermeld. Als redenen worden onder meer genoemd het feit dat al eerder aangifte van geweldpleging was gedaan tegen eiser, dat eiser zou hebben gedreigd om de woning in brand te steken, de omstandigheid dat de minderjarige kinderen regelmatig getuige zijn van de ruzies, bedreigingen en mishandelingen, alsmede de toenemende frequentie van de ruzies.
In het kader van de onderhavige procedure heeft eiser de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden betwist en heeft hij betoogd dat er geen sprake is geweest van evident geweld, hetgeen zou moeten volgen uit de omstandigheid dat een serieuze strafrechtelijke veroordeling ontbreekt. Met dit laatste miskent eiser naar het oordeel van de rechtbank het doel van een tijdelijk huisverbod. Voor het opleggen van een tijdelijk huisverbod is niet vereist dat er strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Integendeel, met het huisverbod wordt beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten. Dat er sprake was van een crisissituatie is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan. Behalve uit de stukken, leidt de rechtbank dit onder meer af uit de omstandigheid dat naast [partner van eiser], eiser zelf ook aangifte heeft gedaan van geweldpleging. De stelling van eiser dat er slechts sprake was van een echtelijke twist is hierdoor weinig geloofwaardig te noemen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de door hem verzochte voorlopige voorziening op 8 april 2010 de feiten zoals vastgelegd in het RiHG en proces-verbaal van de hulpofficier als zodanig heeft erkend. Dat volgens eiser de door hem geuite dreiging om de gezamenlijke woning in brand te steken uit zijn verband is gerukt, doet, wat daar ook van zij, er niet aan af dat dit als zeer dreigend is ervaren, hetgeen eiser zich, gelet op zijn positie, heeft moeten realiseren.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder op grond van feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan het opgelegde huisverbod hebben voorgedaan ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat met de aanwezigheid van eiser in de woning op 27 maart 2010 een reële en ernstige kans op escalatie aanwezig was en daarmee sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar.
Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat verweerder bij het opleggen van het huisverbod de hoorplicht van artikel 4:8 heeft geschonden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal blijkt dat aan eiser het voornemen tot het opleggen van een huisverbod kenbaar is gemaakt en dat hierbij uitdrukkelijk is vermeld hoe de zienswijze van eiser luidde toen de hulpofficier het voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan hem kenbaar maakte. Hoewel eiser deze gang van zaken betwist, heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het gestelde in het proces-verbaal dat op ambtseed is opgemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat eiser niet goed op de hoogte zou zijn van de gang van zaken bij het opleggen van een huisverbod, gezien zijn eerdere ervaringen bij het opleggen van het eerste huisverbod nog geen twee maanden ervoor op 1 februari 2010.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van eiser om hoofdinspecteur A.W.H. van Rees als getuige te doen horen op grond van artikel 8:63, tweede lid, Awb, niet honoreren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de nadere stukken die door eiser zijn ingediend, waaronder een e-mail d.d. 2 augustus 2010 van Van Rees aan de advocaat van eiser, blijkt dat Van Rees geen enkele reden ziet om, zoals eiser wenst, vermeende onjuistheden recht te zetten. Gelet hierop valt dus niet in te zien dat de verklaring van Van Rees redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
3.4 Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het verlengingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wth kan een huisverbod worden verlengd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Verweerder heeft aan het verlengingsbesluit, onder verwijzing naar het advies van ASHGZ, de zienswijzen van belanghebbenden, en het advies van de gemeentelijk ambtenaar, de heer Viergever, onder meer ten grondslag gelegd dat nog altijd een dreiging van geweld bestaat of in elk geval een ernstig vermoeden daarvan. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser iedere vorm van hulpverlening weigert en dat gezien de relatieproblemen van eiser en [partner van eiser] er onverminderd een reële en ernstige kans op escalatie bestaat als het huisverbod wordt opgeheven zonder dat hulpverlening op gang is gekomen.
Verweerder heeft terecht gewicht toegekend aan het feit dat ten tijde van het verlengingsbesluit hulpverlening nog niet op gang was gekomen.
Zoals ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth (Kamerstukken 30657, nr. 3, blz. 25) blijkt, is, als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
Niet gezegd kan worden dat op de dag van het verlengingsbesluit, 6 april 2010, een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en dat de verwachting gerechtvaardigd was dat eiser zijn verdere medewerking zou blijven verlenen aan de hulpverlening. De enkele mededeling van de advocaat van eiser op de dag van de verlenging dat eiser wel degelijk hulp wenst is daartoe onvoldoende.
Eiser heeft nog wel aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit hulpverlening nog niet op gang gekomen was. De rechtbank oordeelt anders. Ongeacht eerdere pogingen van hulpverlening om met eiser contact te krijgen, staat vast dat eiser op 2 april 2010, dus vier dagen voor het verstrijken van het tiendaagse huisverbod, heeft gesproken met Moget van ASHGZ. Gesteld noch gebleken is dat eiser op 2 april 2010 van het contact gebruik heeft gemaakt om hulp te aanvaarden of afspraken te maken. Dit geldt ook voor de dagen daarna. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zeer goed op de hoogte was van de mogelijkheden van hulp gelet op zijn eerdere contacten met de hulpverlening in de periode na het opleggen van het eerste huisverbod op 1 februari 2010. In het licht van het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat eiser geen serieuze kans is gegeven om een hulpaanbod te aanvaarden. Eiser miskent hiermee dat hij ook een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het al dan niet opstarten en slagen van hulpverlening.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank het verzoek van eiser om H. Moget als getuige te doen horen, op grond van artikel 8:63, tweede lid, Awb, niet zal honoreren. Voor de vaststelling dat er op de dag van verlenging nog geen hulpverlening tot stand was gekomen kan in het midden blijven of er voor 2 april 2010 al dan niet telefonisch contact is geweest tussen Moget en eiser. Gelet hierop valt dus niet in te zien dat de verklaring van Moget redelijkerwijs kan bijdragen tot beoordeling van de zaak.
Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de situatie nog niet zodanig was verbeterd dat er geen gronden meer waren voor handhaving van het huisverbod. Van een onjuiste belangenafweging is de rechtbank niet gebleken zodat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het huisverbod te verlengen.
Ten aanzien van het horen met betrekking tot het voornemen tot verlenging van het huisverbod is niet in geschil dat eiser op 6 april 2010 telefonisch om een zienswijze is gevraagd. Vast staat verder dat op diezelfde dag ook nog is gebeld met de advocaat van eiser teneinde een volledige zienswijze te verkrijgen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder de hoorplicht ex artikel 4:8 Awb heeft geschonden.
3.5 De beroepen van eiser gericht tegen het besluit van verweerder van 27 maart 2010 en het verlengingsbesluit van 6 april 2010 zijn, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Dijkman, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Knops-Pijper, griffier, en op 6 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.