ECLI:NL:RBMID:2011:BP2164

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
72086 / FA RK 2010-299
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd op basis van de Wet tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 6 januari 2011 uitspraak gedaan over een huisverbod dat op 1 februari 2010 aan eiser is opgelegd. Dit huisverbod werd opgelegd op basis van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth), omdat de aanwezigheid van eiser in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn partner en kinderen opleverde. Eiser, een huisarts, had een conflict met zijn partner, dat leidde tot aangifte van mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die het huisverbod rechtvaardigden, ondanks de betwisting van eiser over de juistheid van de aangifte en de omstandigheden die tot het huisverbod leidden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het huisverbod een spoedeisende maatregel is, bedoeld om escalatie van geweld te voorkomen en om een afkoelingsperiode te creëren. De rechtbank oordeelde dat de hulpofficier van justitie op basis van het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG) en het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier terecht tot de conclusie was gekomen dat er een ernstig vermoeden van gevaar bestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat eiser op de hoogte was gesteld van het voornemen tot het opleggen van het huisverbod en zijn zienswijze was opgenomen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de beslissing om het huisverbod op te leggen rechtmatig was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: 72086 / FA RK 2010-299
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg,
en
de [verweerder],
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W.L. de Groot-Piersma.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 1 februari 2010 heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd als bedoeld in artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Dit verbod gold van
1 februari 2010, 14.00 uur, tot 11 februari 2010, 14.00 uur.
1.2 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2010, ingekomen op 9 maart 2010, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 oktober 2010. Ter zitting zijn verschenen eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Ossewaarde voornoemd. Voor verweerder is mevrouw mr. De Groot-Piersma verschenen, vergezeld van de heer J.C. Viergever, werkzaam bij de gemeente Veere.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod kan [verweerder] een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt [verweerder] bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2.2 Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser woont al 18 jaar samen met zijn partner, [partner van eiser]. Zij hebben samen 5 kinderen, in de leeftijd van 4 tot bijna 14 jaar. Eiser, [partner van eiser] en hun kinderen wonen gezamenlijk op het adres [adres]
Eiser heeft een huisartsenpraktijk te [plaats].
In 2009 heeft [partner van eiser] aan eiser te kennen gegeven de relatie en de samenwoning te willen beëindigen.
[partner van eiser] heeft op 31 januari 2010 aangifte gedaan van mishandeling door eiser. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat eiser onder andere de keel van [partner van eiser] heeft dichtgeknepen, haar in het gezicht heeft geslagen en haar op de grond heeft gegooid. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat partijen serieuze relatieproblemen hebben en er tussen hen steeds ruzie ontstaat.
Eiser is in verzekering gesteld. Tijdens de inverzekeringstelling, op 1 februari 2010, heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van 1 februari 2010 om een huisverbod op te leggen niet met de nodige goede en zorgvuldige voorbereiding tot stand is gekomen. Feiten en omstandigheden die een huisverbod rechtvaardigen hebben zich niet voorgedaan, althans bij het opleggen van het huisverbod zijn alleen de door [partner van eiser] in haar aangifte gestelde feiten en omstandigheden betrokken, waarvan eiser de juistheid betwist. Omdat volgens eiser een zorgvuldige en volledige afweging door verweerder met betrekking tot de feiten en omstandigheden ontbreekt, heeft verweerder in redelijkheid niet tot oplegging van het huisverbod kunnen overgaan. Voorts betoogt eiser dat verweerder, door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze over het besluit tot oplegging van het huisverbod kenbaar te maken, de hoorplicht van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Tevens voert eiser aan dat het opleggen van het huisverbod disproportioneel en niet noodzakelijk was, omdat het huisverbod pas een dag na de vermeende feiten is opgelegd en eiser op dat moment reeds had voorzien in vervangende woonruimte. Omdat met het opleggen van het huisverbod zijn geloofwaardigheid en betrouwbaarheid in het geding zijn en dit gevolgen heeft voor zijn functioneren als huisarts, heeft eiser er alle belang bij dat het besluit waarbij het tijdelijk huisverbod is opgelegd, wordt vernietigd.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot het opleggen van een huisverbod op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Grondslag voor verweerder om op 1 februari 2010 een huisverbod op te leggen aan eiser vormen de gegevens uit het ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna RiHG) en het op ambtseed opgestelde proces-verbaal van de hulpofficier van justitie. Bij het opleggen van het huisverbod heeft de hulpofficier zich niet alleen gebaseerd op de score met hoog risico op het ingevulde RiHG, wat op dit formulier tot een eindoordeel leidt tot het opleggen van een huisverbod. De hulpofficier heeft zich ook gebaseerd op de aangifte en zienswijze van achterblijver ([partner van eiser]) en de verklaring en zienswijze van uithuisgeplaatste (eiser), die zijn verwoord in de toelichting bij het RiHG en in het proces-verbaal van de hulpofficier. In de toelichting op het RiHG zijn bovendien de belangrijkste signalen vermeld die tot het huisverbod hebben geleid. Ook zijn de redenen van het opleggen van het huisverbod nog apart genoemd door de hulpofficier in zijn op ambtseed opgesteld proces-verbaal. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat het huisverbod zorgvuldig is opgelegd en dat de feiten die zich voorafgaand aan het opgelegde huisverbod hebben voorgedaan in redelijkheid tot dit besluit hebben kunnen leiden. Met betrekking tot de hoorplicht blijkt uit de tweede pagina van het proces-verbaal van de hulpofficier dat deze plicht niet geschonden is. Het voornemen om een huisverbod aan eiser op te leggen is aan hem kenbaar gemaakt. Voorts voert verweerder aan dat op het moment van het opleggen van het huisverbod op 1 februari 2010 de dreiging van ernstig en onmiddellijk gevaar nog steeds aanwezig was. Het voorhanden zijn van alternatieve woonruimte doet daar niets aan af.
3. Beoordeling
Ontvankelijkheid
3.1 Hoewel de periode waarvoor het huisverbod is opgelegd is verstreken, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een rechtens te beschermen belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot het opleggen van het huisverbod. Instandhouding van het bestreden besluit betekent dat op grond van artikel 10 Wth de beschikking met alle daarbij behorende stukken gedurende 5 jaren ter gemeentesecretarie worden bewaard. Gelet hierop en om reden dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van betrokkene impliceert, in welk verband eiser nog heeft gewezen op de gevolgen voor zijn functioneren als huisarts, zal de rechtbank eiser in zijn beroep ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling
3.2 Allereerst overweegt de rechtbank dat de stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden niet slaagt. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal blijkt dat aan eiser het voornemen tot het opleggen van een huisverbod kenbaar is gemaakt en dat hierbij uitdrukkelijk is vermeld hoe de zienswijze van eiser luidde toen de hulpofficier het voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan hem kenbaar maakte. Geen redenen zijn aanwezig om aan de bevindingen in dit proces-verbaal te twijfelen.
3.3 Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan het opgelegde huisverbod hebben voorgedaan ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van eiser in de woning op 1 februari 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
3.4 Uit het stelsel van de Wth volgt dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, ingeval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.
Het bij besluit van 1 februari 2010 opgelegde huisverbod geldt niet meer, aangezien het inmiddels is uitgewerkt. Daarom hoeft de rechtbank niet te beoordelen of er reden is het voortduren van het huisverbod te beëindigen en zijn, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, de feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan, in zoverre niet van belang. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2010, LJN BN1875.
3.5 Het huisverbod van 1 februari 2010 is gebaseerd op het ingevulde RiHG en het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie. Het RiHG vermeldt als belangrijkste signalen die tot het huisverbod hebben geleid de aanwezigheid van kinderen, gebruik geweld, dreiging met seksueel geweld en escalatie. Als redenen voor het opleggen van het huisverbod heeft de hulpofficier in zijn op ambtseed opgestelde proces-verbaal nog apart genoemd het toepassen van een verwurgende greep waardoor [partner van eiser] volgens haar moest overgeven, het betrekken van de kinderen in het conflict tussen de ouders door hun duidelijk te maken dat ze een slechte moeder hebben, de vrees voor toekomstig geweld en de omstandigheid dat met het huisverbod ook hulpverlening voor beide partijen kan worden ingeschakeld. De rechtbank begrijpt dat eiser de juistheid van hetgeen in het RiHG en in het proces-verbaal van de hulpofficier is opgenomen, betwist. Volgens eiser zijn daarin uitsluitend de door [partner van eiser] in haar aangifte gestelde feiten betrokken, feiten die door eiser worden betwist. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Immers, in het RiHG is onder het kopje “reactie van de uithuisgeplaatste en slachtoffer op het voornemen tot het opleggen van een huisverbod” de reactie van eiser genoteerd en uit het proces-verbaal van de hulpofficier volgt dat er met eiser is gesproken en dat zijn zienswijze vervolgens in het proces-verbaal is opgenomen. Mede om reden dat het proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt, heeft de rechtbank geen redenen om aan de bevindingen in dit proces-verbaal te twijfelen. Hoewel eiser stelt de door [partner van eiser] gestelde feiten te betwisten, blijkt uit het bij de stukken van verweerder gevoegde proces-verbaal van verhoor van eiser d.d. 1 februari 2010 dat hij heeft erkend [partner van eiser] in het gezicht te hebben geslagen, haar bij de armen te hebben gepakt en op bed te hebben gegooid. Bovendien heeft hij toegegeven [partner van eiser] van achteren met een arm rond haar nek te hebben gepakt en haar daarna op de grond te hebben gegooid en haar richting de trap te hebben geduwd. Ook de omstandigheid dat de kinderen van eiser en [partner van eiser] bij dit geweld aanwezig zijn geweest, is niet bestreden. In dat verband constateert de rechtbank dat de betwisting van eiser alleen overeind blijft voor zover het gaat over de dreiging met seksueel geweld. Maar ook al zou hiervan geen sprake zijn geweest, dan nog bevatten naar het oordeel van de rechtbank de stukken voldoende aanknopingspunten voor het ernstige vermoeden dat de aanwezigheid van eiser in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat uit de verklaringen van zowel eiser als [partner van eiser] blijkt dat zij serieuze relatieproblemen hebben, dat zij dagelijks ruzie hebben, dat er daarbij wordt geschreeuwd en gescholden en dat de kinderen daarbij regelmatig aanwezig zijn en dat eiser iedere medewerking aan [partner van eiser] om bij hem weg te gaan weigert.
Ter zitting heeft eiser weliswaar nog aangevoerd dat van de feiten die ten grondslag lagen aan het besluit van 1 februari 2010 slechts één tot een veroordeling heeft geleid, en dat hij van de overige feiten is vrijgesproken, maar dat doet er niet aan af dat verweerder op 1 februari 2010 tot zijn besluit heeft kunnen komen. Zoals hiervoor al is overwogen, zijn in dit geval de feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan niet van belang. Bovendien staat de omstandigheid dat de juistheid van de in het RiHG en het proces-verbaal van de hulpofficier betrokken feiten en omstandigheden niet is bewezen, er niet aan in de weg dat verweerder het RiHG en het proces-verbaal aan het huisverbod ten grondslag heeft kunnen leggen. Degene die het RiHG opstelt, geeft daarin slechts aan welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico´s daar naar zijn oordeel uit voortvloeien. De aard van het huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt toegepast, brengt voorts met zich mee dat niet is vereist dat de juistheid van de punten op het moment van aankruising reeds onomstotelijk vast staat. Voldoende is dat, mede gelet op de overige stukken, aannemelijk is dat de aangekruiste punten juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [partner van eiser], dan wel een ernstig vermoeden daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth, bestond.
3.6 Ten aanzien van het betoog van eiser dat het opleggen van het huisverbod in de gegeven omstandigheden disproportioneel en niet noodzakelijk was oordeelt de rechtbank het volgende. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat een huisverbod een zeer ingrijpende maatregel is. Doel van het opleggen van een huisverbod is een afkoelingsperiode te creëren om escalatie te voorkomen en daarnaast de mogelijkheid te bieden voor het starten van een hulpverleningstraject. Hoewel het zeer goed mogelijk is dat eiser, zoals hij ter zitting nog heeft aangevoerd, zich door het gedrag van [partner van eiser] heeft laten provoceren, doet dat er niet aan af dat uit de overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat eiser geweld heeft gebruikt tegen zijn vrouw en dat dit in aanwezigheid van de kinderen heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het opleggen van het huisverbod ging de dreiging van geweld uit van eiser. Verweerder kon, gelet op hetgeen uit het RiHG naar voren komt en de daarop gegeven toelichting het noodzakelijk achten een huisverbod op te leggen teneinde de dreiging van geweld weg te nemen en een afkoelingsperiode te creëren om escalatie te voorkomen. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank nog meer nu de minderjarige kinderen van eiser en [partner van eiser] bij de al dagenlang opbouwende conflicten tussen hun ouders aanwezig waren geweest. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat na het incident op 31 januari 2010 de dreiging van geweld niet voldoende kon worden weggenomen door het realiseren van alternatieve woonruimte. Immers, het hebben van alternatieve woonruimte belet niet, anders dan een huisverbod, om contact te zoeken met de achterblijvers. De rechtbank is van oordeel, gelet op de voormelde feiten en omstandigheden, dat verweerder het huisverbod noodzakelijk kon achten en dat het opleggen niet disproportioneel was. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het opleggen van het huisverbod.
3.7 Het beroep van eiser gericht tegen het besluit van verweerder van 1 februari 2010 wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank Middelburg
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Dijkman, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Knops-Pijper, griffier, en op 6 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.