zaak/reknr: 74223 / JE RK 10-545
beschikking van de kinderrechter d.d. 14 oktober 2010
in de zaak met betrekking tot de jeugdige
[de jeugdige] (hierna: de jeugdige),
geboren te Bagdad, Irak, op [geboortedatum] 2008,
advocaat: mr. E. Tamas te ‘s-Gravenhage,
[de moeder] (hierna: de moeder), wonende te Zierikzee, [adres],
advocaat: mr. E. Tamas te ‘s-Gravenhage,
De moeder is belast met het gezag over de jeugdige.
De jeugdige verblijft bij de moeder.
Het verdere procesverloop
Bij beschikking van 12 augustus 2010 is iedere beslissing over de ondertoezichtstelling
- pro forma - aangehouden tot teneinde de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in de gelegenheid te stellen aanvullende rapportage over te leggen.
Op 20 september 2010 is van mr. Tamas aanvullende informatie ontvangen.
Op 21 september 2010 is van de Raad aanvullende informatie ontvangen.
Uit het onderzoek van de Raad komt het volgende naar voren. De jeugdige is geconfronteerd met langdurige, traumatiserende gebeurtenissen in de vorm van huiselijk geweld wat is geëindigd in een familiedrama in maart van dit jaar. Een dergelijk opgelopen trauma kan ernstige, negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de jeugdige. Daarnaast stelt dat Raad dat de jeugdige veel zijn eigen gang gaat, niet luistert naar zijn moeder en afspraken niet nakomt. Aan de andere kant is gesignaleerd dat het gedrag van de jeugdige niet extreem is veranderd sinds het drama, terwijl hij zelf aangeeft minder boos en “opgefokt” te zijn. Sinds het contact met de jeugdreclassering heeft de jeugdige zijn school weer opgepikt en functioneert hij daar goed. De jeugdige heeft vooral behoefte aan een stabiele en veilige opvoedingssituatie. Ook is het van belang dat hij op reële en adequate wijze wordt begrensd in zijn gedrag, passend bij zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Volgens de Raad komt de opvoedingsomgeving op dit moment onvoldoende tegemoet aan de behoeften van de jeugdige. Het is voor moeder moeilijker geworden hem te sturen en te begrenzen waar nodig. Ook de relatie tussen haar en de jeugdige is onder druk komen te staan.
Naar aanleiding van de tussenbeslissing van 12 augustus 2010 zijn de twee door de moeder genoemde hulpverleners, mevrouw [mevrouw S.] en de heer [de heer V.], gehoord. Dit geeft de Raad geen aanleiding om anders te verzoeken. Omdat de maatregel van hulp en steun van de jeugdreclasseerder in oktober 2010 eindigt, is het van belang dat er een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken.
De moeder en de jeugdige verzetten zich nog immer tegen het verzoek. Zij voeren aan dat de noodzaak voor het ingrijpen in het familieleven na de gebeurtenissen in maart 2010 er niet is. Het had juist voor de hand gelegen hulp te bieden vòòr deze gebeurtenissen, nu sprake was van huiselijk geweld en het niet goed ging in het gezin. Na het drama in maart is de hulpverlening op gang gekomen en zowel moeder als de jeugdige accepteren deze hulp in vrijwillig kader. Moeder en de jeugdige krijgen langzaam weer alles op orde; de jeugdige gaat naar school, moeder en de jeugdige gaan verhuizen en het is rustiger geworden. De jeugdige houdt zich (beter) aan de regels thuis en kan afspraken maken met zijn moeder. Een ondertoezichtstelling kan gezien worden als mosterd na de maaltijd.
De kinderrechter oordeelt als volgt. Bij beschikking van 12 augustus 2010 is de Raad verzocht mevrouw [mevrouw S.] en de heer [de heer V.] te horen. Uit de nadere rapportage blijkt dat mevrouw [mevrouw S.] (sociaal-cultureel werker met als aandachtsgebied Jeugd en Jongeren) hulp biedt in de tweede lijn, naast de eerstelijns hulp die de jeugdige en zijn moeder ontvangen. De samenwerking met moeder verloopt goed. Van beide kanten is duidelijk wat de verwachtingen zijn en waar de grenzen liggen. Mevrouw [mevrouw S.] heeft geen grensoverschrijdend gedrag bij de jeugdige waargenomen. Dat de jeugdige zich aanvankelijk niet veel van zijn moeder aantrok, had te maken met zijn traditionele Irakese opvoeding: vader behandelde vrouwen als minderwaardig. Toen vader niet meer in het gezin verbleef heeft moeder de opvoedende taak op zich genomen en dat is een hele omschakeling geweest voor zowel moeder als de jeugdige. Momenteel gaat het goed in de thuissituatie.
De heer [de heer V.] is een vertrouwenspersoon geworden voor de familie. Volgens de heer [de heer V.] stelt moeder duidelijke regels; de jeugdige luistert al beter naar moeder; moeder laat soms nog teveel toe. Er is wel zichtbare affectie tussen de jeugdige en zijn moeder en de relatie tussen hen is duidelijk verbeterd. De jeugdige hoeft geen partij meer te kiezen tussen zijn vader en moeder. De emoties kunnen nog wel oplopen binnen het gezin, mede als gevolg van de rouwverwerking, en hulpverlening is ook wel geïndiceerd, maar niet in de vorm van een maatregel.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting van 5 augustus 2010 is gebleken, is de kinderrechter van oordeel dat de grond voor ondertoezichtstelling, genoemd in artikel 1:254 BW, niet aanwezig is. Niet is aangetoond dat andere middelen in het vrijwillige kader hebben gefaald dan wel naar nu is te voorzien zullen falen om te voorkomen dat de jeugdige in zijn zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid wordt bedreigd. Duidelijk is dat de jeugdige en zijn moeder in rustiger vaarwater terecht zijn gekomen. De zorgen met betrekking tot de ontwikkeling van de jeugdige en de opvoedingssituatie blijven bestaan, maar uit het rapport van de Raad is tevens gebleken dat zich gedurende de afgelopen periode positieve ontwikkelingen voorgedaan hebben, met name op het gebied van de relatie tussen de jeugdige en zijn moeder. In het gezin is reeds hulpverlening op vrijwillige basis aanwezig. De thans aanwezige hulpverlening lijkt afdoende. Daar komt bij dat zowel de moeder als de jeugdige zich bereid hebben verklaard extra hulp te aanvaarden als de netwerk dat nu bestaat onvoldoende blijkt te zijn. Bovendien is uit het nadere rapport van de Raad aannemelijk geworden dat het opleggen van een ondertoezichtstelling door de jeugdige en zijn moeder juist als een bedreiging ervaren wordt met het eventuele gevolg dat de positieve ontwikkeling die is ingezet zal stagneren of zelfs omgebogen wordt tot een negatieve ontwikkeling.
Gelet op het vorenoverwogene is de kinderrechter van oordeel dat het verzoek van de Raad dient te worden afgewezen.
wijst het verzoek, strekkende tot de ondertoezichtstelling van de jeugdige voor een periode van twaalf maanden, af.
Deze beslissing is gegeven te Middelburg door mr. S. Kuypers, in tegenwoordigheid van
N. Zwaanswijk als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van