ECLI:NL:RBMID:2010:BO6033

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
2 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/506
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontheffing voor het verontrusten en doden van damherten op basis van de Flora- en faunawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 2 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting De Faunabescherming en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland. De zaak betreft de vernietiging van een ontheffing die was verleend op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (Ffw) voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten. De ontheffing was verleend aan de Faunabeheereenheid Zeeland (FbeZ) voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Eiseres, Stichting De Faunabescherming, heeft bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing, omdat zij van mening is dat de verleende ontheffing in strijd is met de wet en dat de streefstand van de damhertenpopulatie niet juist is vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder bij de verlening van de ontheffing is uitgegaan van een maximale populatieomvang van 325 damherten voor de Kop van Schouwen en 80 damherten voor de Manteling. Eiseres heeft betoogd dat er voldoende ruimte is voor een grotere populatie en dat de tellingen van de damherten niet betrouwbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de streefstand van 325 damherten ecologisch onderbouwd is en dat de door eiseres aangevoerde discrepanties in de tellingen niet voldoende zijn om de ontheffing te vernietigen.

Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de wijze waarop de ontheffing is verleend, in strijd is met de rechtsbeschermingsregels. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsbescherming van de betrokkenen gewaarborgd moet zijn. Tevens is het besluit van 17 december 2009 geschorst totdat verweerder opnieuw op de bezwaren van eiseres heeft beslist. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 87,70.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 10/506
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
Stichting De Faunabescherming,
zetelend te Amstelveen,
eiseres,
tegen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland,
te Middelburg,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2009 heeft verweerder aan de Faunabeheereenheid Zeeland (hierna: FbeZ) te Goes ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten met gebruik van het geweer van één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang op de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen. Deze ontheffing geldt voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014.
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 15 september 2009 behandeld ter zitting. Voor eiseres zijn daar verschenen A.P. de Jong (secretaris) en H.H. Niessen (voorzitter). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. J.J. Versteeg en R. Steijn. Voor FbeZ zijn verschenen J. Ramondt en L.R.J. Paree.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:
(…)
e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ter uitvoering van onder meer artikel 68, eerste lid, van de Ffw is vastgesteld het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Besluit).
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit bepaalt dat als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, zijn aangewezen:
het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
2. Verweerder heeft bij besluit van 17 december 2009 aan de FbeZ ter regulatie van de populatieomvang van damherten een ontheffing op grond van artikel 68 verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten met gebruik van het geweer van één uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang op de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen voor de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 december 2014.
3. Dit besluit heeft verweerder gehandhaafd bij het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat de aanleiding tot verlening van de ontheffing uitsluitend is gelegen in de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat de draagkracht van de gebieden ruimte laat voor een gezonde populatieomvang van 325 damherten voor de Kop van Schouwen en voor de Manteling van 80 dieren. Bij deze aantallen is voor de dieren in de natuurgebieden voldoende voedsel te vinden zonder dat de dieren hoeven uit te wijken naar landbouwgronden. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het Faunabeheerplan 2010 tot en met 2014, vastgesteld door FbeZ op 30 september 2009, en de rapporten van Alterra (onderdeel van Wageningen Universiteit en Researchcentrum) “Hoefdieren in de Manteling van Walcheren”(Alterra ‘390’), “Damherten op de Kop van Schouwen” (Alterra ‘1142’) en “Damherten en reeën in het natuurreservaat De Kop van Schouwen (Alterra ‘1933’).
5. In het Faunabeheerplan is gesteld dat voor het gebied de Manteling een stabilisatie van
het aantal damherten is opgetreden van ongeveer 140 dieren. Door Alterra is een lagere streefstand van 80 dieren geadviseerd. In het kader van de populatieregulatie wordt het terugbrengen naar die stand nodig geacht. Voor het gebied de Kop van Schouwen blijkt uit het plan dat van een door tellingen vastgestelde voorjaarsstand van 460 dieren in 2009 is uitgegaan. Jaarlijks dient volgens het plan gerekend te worden met een aanwas van 30%.
Om de streefstand van 325 dieren in 2014 te bereiken dient tenminste een jaarlijks afschot van 98 dieren plaats te vinden, aangevuld met een variabel afschot, hetgeen neerkomt op ongeveer 150 dieren.
6. Eiseres heeft – kort weergegeven – gesteld dat uit de rapporten van Alterra blijkt dat zowel in het gebied de Manteling als in het gebied de Kop van Schouwen genoeg ruimte is voor een grotere gezonde populatie damherten dan 80 respectievelijk 325 dieren. Voorts voert zij aan dat, gelet op het rapport Alterra ‘1933’ er alle reden is om aan de juistheid van de tellingen te twijfelen. Zelfs bij benadering valt niet het juiste aantal dieren te bepalen en dus valt ook niet te bepalen hoe groot het afschot moet zijn. De nadelige gevolgen van het besluit moeten volgens eiseres onevenredig groot worden geacht.
7. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door verweerder gehanteerde streefstanden in beide gebieden het volgende.
8. Uit het rapport Alterra ‘390’ voor de Manteling volgt dat doel van het ingrijpen in de aantallen dieren moet zijn een in sociaal opzicht volwaardige populatie damherten. Aanbevolen wordt om uit te gaan van een voorjaarsstand van 40 dieren in de geslachtsverhouding 1:1 met een totaal van 80 dieren. Uit dit rapport volgt weliswaar verder dat het gebied voldoende voedsel biedt voor een tweemaal zo grote populatie, doch er dient gewaakt te worden voor te hoge dichtheden op de vegetatie en de fauna. Uit het faunabeheerplan 2010 blijkt dat een sterke groei zal leiden tot meer verkeersslachtoffers en tot vestiging van nieuwe populaties elders in de provincie.
De rechtbank ziet op grond hiervan, mede in aanmerking genomen dat eiseres dit niet heeft weerlegd, geen aanleiding te oordelen dat verweerder voor de regulatie van de damherten-populatie van een onjuist te achten streefstand is uitgegaan.
9. Voor het gebied de Kop van Schouwen volgt uit het rapport Alterra ‘1933’, dat is opgesteld ter actualisering van een eerder rapport uit 2005 (Alterra ‘1142’), dat de streefstand van 325 in het kader van populatiebeheer op basis van ‘best professional knowledge’ ecologisch is onderbouwd, waarmee overbevolking in de toekomst kan worden voorkomen. Bij een structureel hogere voorjaarsstand dient verweerder te accepteren dat het leefgebied van damherten structureel grotere delen van Schouwen-Duiveland zal gaan bestrijken. In die situatie zullen populatiebeheer en verkeersveiligheid de belangen zijn waarop dient te worden ingegrepen en zal het lastiger zijn om de doelstand te bereiken, aldus het rapport. Geconcludeerd wordt dat het beleid van verweerder om het aantal van 325 dieren als voorjaarsstand na te streven zijn vruchten begint af te werpen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel, nu eiseres dit niet heeft weerlegd, dat verweerder ook hier niet van een onjuist te achten streefstand is uitgegaan.
10. Verweerder heeft toegelicht dat met de verleende ontheffing beoogd is om aan het einde van de in het Faunabeheerplan genoemde periode van 2010 tot en met 2014 vorengenoemde streefstanden te bereiken. Daartoe dient voor het gebied de Kop van Schouwen, uitgaande van een jaarlijkse aanwas van 30 % van de voorjaarsstand, een reductie van ongeveer 150 dieren per jaar te worden gerealiseerd. Het gaat hierbij volgens verweerder om een trend, uitgaande van de op 460 dieren vastgestelde voorjaarsstand van 2009, die gebaseerd is op door de FbeZ met waarnemers van Alterra/Waternet verrichte tellingen.
11. Ten aanzien van de door eiseres geconstateerde discrepantie tussen de telling van de voorjaarsstand in 2009 voor het gebied de Kop van Schouwen (460 dieren) en de najaarsstand van 1037 dieren in 2008, heeft verweerder uiteengezet dat de laatstbedoelde stand een combinatie van tellingen en een prognose van de aanwas betreft.
De rechtbank stelt vast dat blijkens het rapport van Alterra ‘1933’ de telling van 2009 niet duidelijk maakt wat het daadwerkelijke aantal damherten in het gebied is. Door toevallige processen en bewegelijkheid van de dieren kunnen de jaarlijkse resultaten verschillen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiseres geconstateerde discrepantie daarmee voldoende verklaard. Met inachtneming van voornoemde beperkingen wordt de gebruikte telmethode in het Alterra-rapport niet onaanvaardbaar geacht. De waarnemers van Alterra zien geen aanleiding om de telgegevens van 2009 onjuist te achten.
Gelet hierop volgt de rechtbank de stelling van eiseres, dat de door FbeZ gepresenteerde aantallen zo onbetrouwbaar zijn dat daaraan geen trend kan wordt ontleend, dan ook niet.
12. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat met de verleende ontheffing alleen de streefstand en de te verwachten trend in de stand van het aantal damherten is vastgelegd.
Aan de ontheffing zijn door verweerder voorschriften verbonden die inhouden dat de FbeZ de Hoefdiercommissie voor Schouwen en voor Walcheren kan machtigen gebruik te maken van de ontheffing op basis van een jaarlijks per gebied op te stellen uitvoeringsplan. Dit plan dient ieder jaar vóór 1 oktober te worden opgesteld en toegezonden te worden aan de FbeZ. Het uitvoeringsplan moet een evaluatie van de voorgaande beheerperiode, een begrenzing van de rust- en afschotgebieden, een vaststelling van de feitelijke situatie aan de hand van actuele tellingen en de na te streven aantalreductie voor de komende beheerperiode bevatten. De FbeZ stuurt het uitvoeringsplan jaarlijks ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van Zeeland (hierna: GS).
13. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het uitvoeringsplan er toe dient om de in de ontheffing vastgelegde trend in de stand van de damherten aan de hand van actuele tellingen op juistheid te controleren. Tegen de goedkeuring van het uitvoeringsplan door GS staat volgens verweerder geen rechtsmiddel open.
De rechtbank stelt vast dat (tel)gegevens en de gevolgen die daaraan worden verbonden niet in de ontheffing staan, maar wel voorwerp van de goedkeuring zijn, daardoor niet in rechte kunnen worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vormgeving van de besluitvorming in strijd worden geacht met de wet, omdat daarmee rechtsbeschermingsregels worden omzeild. De rechtbank betrekt hierbij dat met de goedkeuring door GS vorm wordt gegeven aan de wettelijke taak van verweerder om te beoordelen of voldaan wordt aan artikel 68 van de Ffw en het Besluit. Het zonodig indienen van een handhavingsverzoek door een derde bij verweerder teneinde de tellingen toetsbaar te maken, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank geen aanvaardbaar alternatief voor de uit de wet volgende rechtsbeschermingsregels.
14. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient gegrond verklaard te worden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 17 december 2009 met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb te schorsen totdat verweerder opnieuw op de bezwaren van eiseres heeft beslist.
15. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van het
Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres die neerkomen op een vergoeding van reiskosten voor openbaar vervoer. Die kosten stelt de rechtbank vast op € 87,70.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
schorst het besluit van 17 december 2009 tot zes weken na bekendmaking van verweerders nieuwe besluit op het bezwaar van eiseres;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (tweehonderdachtennegentig euro)vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 87,70 (zevenentachtig euro en zeventig cent), te betalen door verweerder aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzitter en mr. R.C.M. Reinarz en
mr. I. Dijkman als leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier en op
2 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op:
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 10/506
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
Stichting De Faunabescherming,
zetelend te Amstelveen,
eiseres,
tegen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland,
te Middelburg,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2009 heeft verweerder aan de Faunabeheereenheid Zeeland (hierna: FbeZ) te Goes ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten met gebruik van het geweer van één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang op de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen. Deze ontheffing geldt voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014.
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 15 september 2009 behandeld ter zitting. Voor eiseres zijn daar verschenen A.P. de Jong (secretaris) en H.H. Niessen (voorzitter). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. J.J. Versteeg en R. Steijn. Voor FbeZ zijn verschenen J. Ramondt en L.R.J. Paree.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:
(…)
e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ter uitvoering van onder meer artikel 68, eerste lid, van de Ffw is vastgesteld het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Besluit).
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit bepaalt dat als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, zijn aangewezen:
het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
2. Verweerder heeft bij besluit van 17 december 2009 aan de FbeZ ter regulatie van de populatieomvang van damherten een ontheffing op grond van artikel 68 verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten met gebruik van het geweer van één uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang op de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen voor de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 december 2014.
3. Dit besluit heeft verweerder gehandhaafd bij het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat de aanleiding tot verlening van de ontheffing uitsluitend is gelegen in de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat de draagkracht van de gebieden ruimte laat voor een gezonde populatieomvang van 325 damherten voor de Kop van Schouwen en voor de Manteling van 80 dieren. Bij deze aantallen is voor de dieren in de natuurgebieden voldoende voedsel te vinden zonder dat de dieren hoeven uit te wijken naar landbouwgronden. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het Faunabeheerplan 2010 tot en met 2014, vastgesteld door FbeZ op 30 september 2009, en de rapporten van Alterra (onderdeel van Wageningen Universiteit en Researchcentrum) “Hoefdieren in de Manteling van Walcheren”(Alterra ‘390’), “Damherten op de Kop van Schouwen” (Alterra ‘1142’) en “Damherten en reeën in het natuurreservaat De Kop van Schouwen (Alterra ‘1933’).
5. In het Faunabeheerplan is gesteld dat voor het gebied de Manteling een stabilisatie van
het aantal damherten is opgetreden van ongeveer 140 dieren. Door Alterra is een lagere streefstand van 80 dieren geadviseerd. In het kader van de populatieregulatie wordt het terugbrengen naar die stand nodig geacht. Voor het gebied de Kop van Schouwen blijkt uit het plan dat van een door tellingen vastgestelde voorjaarsstand van 460 dieren in 2009 is uitgegaan. Jaarlijks dient volgens het plan gerekend te worden met een aanwas van 30%.
Om de streefstand van 325 dieren in 2014 te bereiken dient tenminste een jaarlijks afschot van 98 dieren plaats te vinden, aangevuld met een variabel afschot, hetgeen neerkomt op ongeveer 150 dieren.
6. Eiseres heeft – kort weergegeven – gesteld dat uit de rapporten van Alterra blijkt dat zowel in het gebied de Manteling als in het gebied de Kop van Schouwen genoeg ruimte is voor een grotere gezonde populatie damherten dan 80 respectievelijk 325 dieren. Voorts voert zij aan dat, gelet op het rapport Alterra ‘1933’ er alle reden is om aan de juistheid van de tellingen te twijfelen. Zelfs bij benadering valt niet het juiste aantal dieren te bepalen en dus valt ook niet te bepalen hoe groot het afschot moet zijn. De nadelige gevolgen van het besluit moeten volgens eiseres onevenredig groot worden geacht.
7. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door verweerder gehanteerde streefstanden in beide gebieden het volgende.
8. Uit het rapport Alterra ‘390’ voor de Manteling volgt dat doel van het ingrijpen in de aantallen dieren moet zijn een in sociaal opzicht volwaardige populatie damherten. Aanbevolen wordt om uit te gaan van een voorjaarsstand van 40 dieren in de geslachtsverhouding 1:1 met een totaal van 80 dieren. Uit dit rapport volgt weliswaar verder dat het gebied voldoende voedsel biedt voor een tweemaal zo grote populatie, doch er dient gewaakt te worden voor te hoge dichtheden op de vegetatie en de fauna. Uit het faunabeheerplan 2010 blijkt dat een sterke groei zal leiden tot meer verkeersslachtoffers en tot vestiging van nieuwe populaties elders in de provincie.
De rechtbank ziet op grond hiervan, mede in aanmerking genomen dat eiseres dit niet heeft weerlegd, geen aanleiding te oordelen dat verweerder voor de regulatie van de damherten-populatie van een onjuist te achten streefstand is uitgegaan.
9. Voor het gebied de Kop van Schouwen volgt uit het rapport Alterra ‘1933’, dat is opgesteld ter actualisering van een eerder rapport uit 2005 (Alterra ‘1142’), dat de streefstand van 325 in het kader van populatiebeheer op basis van ‘best professional knowledge’ ecologisch is onderbouwd, waarmee overbevolking in de toekomst kan worden voorkomen. Bij een structureel hogere voorjaarsstand dient verweerder te accepteren dat het leefgebied van damherten structureel grotere delen van Schouwen-Duiveland zal gaan bestrijken. In die situatie zullen populatiebeheer en verkeersveiligheid de belangen zijn waarop dient te worden ingegrepen en zal het lastiger zijn om de doelstand te bereiken, aldus het rapport. Geconcludeerd wordt dat het beleid van verweerder om het aantal van 325 dieren als voorjaarsstand na te streven zijn vruchten begint af te werpen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel, nu eiseres dit niet heeft weerlegd, dat verweerder ook hier niet van een onjuist te achten streefstand is uitgegaan.
10. Verweerder heeft toegelicht dat met de verleende ontheffing beoogd is om aan het einde van de in het Faunabeheerplan genoemde periode van 2010 tot en met 2014 vorengenoemde streefstanden te bereiken. Daartoe dient voor het gebied de Kop van Schouwen, uitgaande van een jaarlijkse aanwas van 30 % van de voorjaarsstand, een reductie van ongeveer 150 dieren per jaar te worden gerealiseerd. Het gaat hierbij volgens verweerder om een trend, uitgaande van de op 460 dieren vastgestelde voorjaarsstand van 2009, die gebaseerd is op door de FbeZ met waarnemers van Alterra/Waternet verrichte tellingen.
11. Ten aanzien van de door eiseres geconstateerde discrepantie tussen de telling van de voorjaarsstand in 2009 voor het gebied de Kop van Schouwen (460 dieren) en de najaarsstand van 1037 dieren in 2008, heeft verweerder uiteengezet dat de laatstbedoelde stand een combinatie van tellingen en een prognose van de aanwas betreft.
De rechtbank stelt vast dat blijkens het rapport van Alterra ‘1933’ de telling van 2009 niet duidelijk maakt wat het daadwerkelijke aantal damherten in het gebied is. Door toevallige processen en bewegelijkheid van de dieren kunnen de jaarlijkse resultaten verschillen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiseres geconstateerde discrepantie daarmee voldoende verklaard. Met inachtneming van voornoemde beperkingen wordt de gebruikte telmethode in het Alterra-rapport niet onaanvaardbaar geacht. De waarnemers van Alterra zien geen aanleiding om de telgegevens van 2009 onjuist te achten.
Gelet hierop volgt de rechtbank de stelling van eiseres, dat de door FbeZ gepresenteerde aantallen zo onbetrouwbaar zijn dat daaraan geen trend kan wordt ontleend, dan ook niet.
12. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat met de verleende ontheffing alleen de streefstand en de te verwachten trend in de stand van het aantal damherten is vastgelegd.
Aan de ontheffing zijn door verweerder voorschriften verbonden die inhouden dat de FbeZ de Hoefdiercommissie voor Schouwen en voor Walcheren kan machtigen gebruik te maken van de ontheffing op basis van een jaarlijks per gebied op te stellen uitvoeringsplan. Dit plan dient ieder jaar vóór 1 oktober te worden opgesteld en toegezonden te worden aan de FbeZ. Het uitvoeringsplan moet een evaluatie van de voorgaande beheerperiode, een begrenzing van de rust- en afschotgebieden, een vaststelling van de feitelijke situatie aan de hand van actuele tellingen en de na te streven aantalreductie voor de komende beheerperiode bevatten. De FbeZ stuurt het uitvoeringsplan jaarlijks ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van Zeeland (hierna: GS).
13. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het uitvoeringsplan er toe dient om de in de ontheffing vastgelegde trend in de stand van de damherten aan de hand van actuele tellingen op juistheid te controleren. Tegen de goedkeuring van het uitvoeringsplan door GS staat volgens verweerder geen rechtsmiddel open.
De rechtbank stelt vast dat (tel)gegevens en de gevolgen die daaraan worden verbonden niet in de ontheffing staan, maar wel voorwerp van de goedkeuring zijn, daardoor niet in rechte kunnen worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vormgeving van de besluitvorming in strijd worden geacht met de wet, omdat daarmee rechtsbeschermingsregels worden omzeild. De rechtbank betrekt hierbij dat met de goedkeuring door GS vorm wordt gegeven aan de wettelijke taak van verweerder om te beoordelen of voldaan wordt aan artikel 68 van de Ffw en het Besluit. Het zonodig indienen van een handhavingsverzoek door een derde bij verweerder teneinde de tellingen toetsbaar te maken, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank geen aanvaardbaar alternatief voor de uit de wet volgende rechtsbeschermingsregels.
14. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient gegrond verklaard te worden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 17 december 2009 met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb te schorsen totdat verweerder opnieuw op de bezwaren van eiseres heeft beslist.
15. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van het
Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres die neerkomen op een vergoeding van reiskosten voor openbaar vervoer. Die kosten stelt de rechtbank vast op € 87,70.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
schorst het besluit van 17 december 2009 tot zes weken na bekendmaking van verweerders nieuwe besluit op het bezwaar van eiseres;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (tweehonderdachtennegentig euro)vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 87,70 (zevenentachtig euro en zeventig cent), te betalen door verweerder aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzitter en mr. R.C.M. Reinarz en
mr. I. Dijkman als leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier en op
2 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: