RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel
zaak/reknr: 72968 / JE RK 10-330
beschikking van de kinderrechter d.d. 2 augustus 2010
in de zaak met betrekking tot de onder toezicht gestelde jeugdige
[jeugdige] (hierna: de jeugdige),
geboren te Terneuzen op [geboortedatum],
[de vader] (hierna: de vader), wonende te [adres sub 1],
[de moeder] (hierna: de moeder), wonende te [adres sub 2],
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden te Terneuzen.
De ouders zijn belast met het gezag over de jeugdige.
De jeugdige verblijft in een pleeggezin.
Het verdere procesverloop
Bij beschikking van 29 april 2010 van de kinderrechter is de duur van de machtiging uithuisplaatsing van de jeugdige verlengd met ingang van 3 mei 2010 en tot 3 juli 2010. Bij genoemde beschikking is de Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland (hierna: de Stichting) verzocht een gedragsdeskundige de vraag te laten beantwoorden welke opvoedsituatie het meest in het belang van de jeugdige is.
Bij beschikking van 18 juni 2010 van de kinderrechter is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de jeugdige in een pleeggezin met ingang van 3 juli 2010 en tot
3 augustus 2010 verlengd. De beslissing op het resterende deel van het verzoek (de periode van 3 augustus 2010 en tot 3 juli 2011) is aangehouden.
Op 1 juli 2010 is een advies van 29 juni 2010 van dr. P.M. van den Bergh, GZ-psycholoog, ontvangen.
Op 14 juli 2010 is van de pleegouders aanvullende informatie ontvangen.
Ter zitting van 15 juli 2010 is door de Stichting aanvullende informatie overgelegd.
Ter zitting van 15 juli 2010 is door mr. F.J.I. van den Branden een pleitnotitie overgelegd.
Bij proces-verbaal van 15 juli 2010 is de beslissing op het resterende deel van het verzoek wederom aangehouden.
Op 27 juli 2010 is van de ouders een brief ontvangen.
Er is een indicatiebesluit overgelegd dat overeenkomt met het verzochte.
Op 29 juli 2010 heeft de kinderrechter het verzoek wederom ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord is:
- de Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland (hierna: de Stichting);
alsmede de volgende belanghebbenden:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door mr. F.J.I. van den Branden;
- de pleegmoeder.
Ter terechtzitting is voorts - met toestemming van de kinderrechter - aanwezig:
- C.M. Wilbrink, pleegzorgwerker.
1. De jeugdige is op 21 april 2009 in het huidige pleeggezin geplaatst, samen met zijn tweelingbroer. Aanvankelijk was het een plaatsing op vrijwillige basis, bij beschikking van 3 juli 2009 heeft de kinderrechter een machtiging uithuisplaatsing verleend. De jeugdige verblijft inmiddels ruim vijftien maanden in het pleeggezin. Er was ten tijde van de plaatsing in het pleeggezin onder andere sprake van een taal- en spraakachterstand die de jeugdige bedreigde in zijn sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling.
2. De Stichting heeft gesteld dat verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van de jeugdige is. De jeugdige heeft constante begeleiding nodig, hetgeen de moeder op langere termijn niet aan hem kan bieden. Met het advies van 29 juni 2010 van
dr. Van den Bergh kan door de Stichting niet worden ingestemd, nu een in het advies genoemde intensieve begeleiding van de moeder in de thuissituatie niet mogelijk is. Het is het niet in het belang van de jeugdige dat hij, zoals uit het advies van
dr. Van den Bergh volgt, voorlopig thuis wordt geplaatst om te kijken of de moeder gedurende een half jaar haar opvoedingsvaardigheden kan uitbreiden en verstevigen. Bij de jeugdige is sprake van ernstige problematiek, voornamelijk ontstaan door onderstimulatie in de thuissituatie. Nader onderzoek is, gelet op de beschikbare informatie, niet nodig en het zal slechts voor nog meer onrust zorgen. Voor de Stichting is duidelijk dat de ouders de jeugdige niet kunnen bieden wat hij nodig heeft.
3. Door en namens de ouders is aangevoerd dat ter zitting van 3 juli 2009 door de Raad voor de Kinderbescherming een aantal voorwaarden voor thuisplaatsing van de jeugdige is genoemd. Aan deze voorwaarden is inmiddels voldaan. De moeder is van mening dat de jeugdige - met intensieve begeleiding in de thuissituatie - thuisgeplaatst kan worden. De rechtbank had behoefte aan advies van een onafhankelijke gedragsdeskundige en dr. Van den Bergh heeft onderzoek verricht. De conclusie van dr. Van den Bergh is dat de moeder voldoet aan de voorwaarden die aan een adequate opvoeder gesteld kunnen worden. Het standpunt van de Stichting dat de moeder de jeugdige niet kan bieden wat hij nodig heeft, wordt dan ook niet onderschreven. Het advies heeft niet de strekking dat geëxperimenteerd moet worden met de thuisplaatsing van de jeugdige, maar dat de eerste zes maanden de ontwikkeling van de jeugdige bij de moeder goed in het oog gehouden moet worden. De door dr. Van den Bergh voorgestelde intensieve begeleiding moet door de Stichting kunnen worden geboden nu de ondertoezichtstelling daar juist voor bedoeld is. De Stichting gebruikt de specifieke problematiek van de jeugdige als argument voor een uithuisplaatsing. Deze problematiek is echter nooit onderzocht. Gelet op de uitkomst van het onderzoek van dr. Van den Bergh is de grond voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig en het resterende deel van het verzoek moet dan ook worden afgewezen. Wanneer de rechtbank nader onderzoek nodig acht, dan dient de machtiging tot uithuisplaatsing te worden verlengd voor een korte duur teneinde onderzoek te laten verrichten. Mogelijk kan Ithaka, kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie, dit onderzoek uitvoeren nu de jeugdige daar vorig jaar al is onderzocht.
4. De pleegouders hebben gesteld dat het belang van de jeugdige voorop dient te staan. Er zijn veel zorgen over de jeugdige, hetgeen het advies van dr. Van den Bergh heeft bevestigd. De in het advies getrokken conclusie lijkt dan ook niet juist te zijn. Bovendien is het verrichte onderzoek niet volledig nu niet met alle informanten contact is gezocht. Een aanvullend onderzoek is echter niet in het belang van de jeugdige, nu de onduidelijkheid over zijn definitieve verblijfplaats veel van hem - en de overige betrokkenen - vergt.
5. De pleegzorgwerker heeft desgevraagd meegedeeld sinds het begin van de uithuisplaatsing bij de jeugdige betrokken te zijn. Bij de jeugdige is sprake van een behoorlijke achterstand en hij heeft veel aandacht en ondersteuning nodig. Hoewel duidelijk is dat de ouders veel van de jeugdige houden, kunnen zij hem niet bieden wat hij nodig heeft, hetgeen ook namens Intensieve Pedagogische Thuishulp (hierna: IPT) in het advies van dr. Van den Bergh naar voren is gebracht. Alle betrokkenen hebben geleden onder de onduidelijkheid over de definitieve verblijfplaats van de jeugdige en nader onderzoek zal de reeds bestaande onrust slechts versterken.
De kinderrechter overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter machtiging verlenen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
7. In het advies van 29 juni 2010 heeft dr. Van den Bergh (hierna: de deskundige) onder meer het volgende overwogen:
Conclusie en advies
De onderzoeksvraag luidde: welke opvoedingssituatie is het meest in het belang van de jeugdige? Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag. Enerzijds doen de kinderen het goed in het pleeggezin en zijn zij ook vooruitgegaan in ontwikkeling. Anderzijds heeft de moeder niet echt de gelegenheid gehad om aan te tonen dat ze de verzorging en opvoeding van de kinderen aan kan. Om op te voeden moet er voldaan worden aan drie criteria: liefde, leiding en structuur. Je moet van je kinderen houden om je kinderen te kunnen opvoeden. Moeder heeft zorg en warmte naar haar kinderen toe. Moeder geeft ook adequaat leiding aan de kinderen. Ze grijpt in waar nodig en laat ze ‘begaan’ waar wenselijk is. Ook structureert ze de situatie voor de kinderen. Kortom, moeder laat in haar interactie met de kinderen zien in potentie een adequate opvoeder te zijn. Op alle drie criteria van opvoeden voldoet ze. Nu was de interactie-observatie een vrij kunstmatige situatie maar geeft toch voldoende vertrouwen voor de toekomst. De opvoedingsvaardigheden van moeder zijn nog vrij broos. Onduidelijk is hoe moederzich manifesteert als ze de verantwoordelijkheid dag en nacht zou hebben. Daar zou in de eerstkomende periode voldoende zicht op gekregen moeten worden.
Advies
De kinderen [jeugdige sub 1] en [jeugdige sub 2] voorlopig terug te plaatsen bij moeder. Deze terugplaatsing moet gepaard gaan met stevige intensieve opvoedingsondersteuning, zowel wat betreft de opvoeding als wat betreft het huishouden. Zo kan bekeken worden of moeder het komend half jaar haar opvoedingsvaardigheden kan uitbreiden en verstevigen. Tevens kan dan ook aandacht geschonken worden aan enkele huishoudelijke aspecten in het functioneren van moeder, zoals opruimen, poetsen etc. Ook verdient het aanbeveling, gezien de financiële krapte van het gezin, enkele honden en/of katten de deur uit te doen. Omdat deze beesten het nodige geld kosten, zou dat geld beter besteed kunnen worden aan de kinderen. Na een half jaar zou de opvoedingscompetentie van moeder nader beschouwd moeten worden. De vraag is of dat door BJZ moet plaatsvinden omdat de relatie tussen BJZ en moeder enigszins verstoord is. Ook zou de ontwikkeling van de kinderen scherp in de gaten gehouden moeten worden. De kinderen moeten namelijk wel vooruit gaan in ontwikkeling gedurende hun terugplaatsing. Als dat niet het geval is dan is dat een aanwijzing dat de kinderen onvoldoende gestimuleerd worden om zich te ontwikkelen. Mochten de kinderen niet vooruit gegaan zijn in hun ontwikkeling, dan ligt een definitieve pleeggezinplaatsing voor de hand.
8. Het uitgangspunt is dat de kinderrechter zijn oordeel in beginsel kan doen steunen op de adviesrapportage van een ingeschakelde deskundige. Voorwaarde is dat de rapportage volledig is en op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Van de bevindingen moet op een inzichtelijke wijze verslag zijn gedaan en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de gegeven beschouwingen.
9. De kinderrechter stelt vast dat de deskundige geen informatie over de jeugdige heeft ingewonnen bij de school van de jeugdige. Voorts is het, in verband met afwezigheid wegens vakantie, niet mogelijk gebleken om de betrokken pleegzorgbegeleider te consulteren. In zoverre is de rapportage van de deskundige niet volledig. In de rapportage is op inzichtelijke wijze verslag gedaan van de bevindingen.
10. De kinderrechter heeft echter twijfel of de aan de deskundige gestelde vraag met de rapportage wel is beantwoord. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de door de deskundige getrokken conclusie logisch uit de gegeven beschouwingen voortvloeit.
11. De aan de deskundige voorgelegde vraag was welke opvoedsituatie het meest in het belang van de jeugdige is. Uit de adviesrapportage is op te maken dat de deskundige voor de beantwoording van die vraag vooral de opvoedingsvaardigheden van de moeder heeft getoetst. Uit de adviesrapportage blijkt naar het oordeel van de kinderrechter onvoldoende dat de belangen van de jeugdige in de beantwoording van de onderzoeksvraag zijn meegenomen. De jeugdige verblijft immers al ruim vijftien maanden in het huidige pleeggezin en hij heeft, zo blijkt uit de stukken, behoefte aan structuur, duidelijkheid en een gevoel van veiligheid. Daarnaast moet zijn taal- en spraakontwikkeling gestimuleerd blijven worden. Op die belangen is in de adviesrapportage onvoldoende ingegaan en ook is niet inzichtelijk dat en zo ja, op welke wijze, deze belangen zijn gewogen. Uit de adviesrapportage is voorts niet op te maken hoe het advies van de deskundige (voorlopig terugplaatsen) zich verhoudt tot de aard van de problematiek van de jeugdige en evenmin is aandacht besteed aan de mogelijke schadelijke gevolgen die voor de jeugdige kunnen ontstaan als de gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders door de terugplaatsing zou worden verbroken. Uit de adviesrapportage blijkt namelijk dat de jeugdige die relaties in het afgelopen jaar is aangegaan.
12. De conclusie om de jeugdige terug te plaatsen is, onder verwijzing naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder, niet zonder meer te begrijpen aangezien uit de adviesrapportage blijkt dat er ook twijfel is of de opvoedingsvaardigheden, gelet op de aard van de problematiek van de jeugdige, wel voldoende zijn. Zo is namens IPT weliswaar meegedeeld dat de moeder haar uiterste best doet om de jeugdige op te voeden maar er bestaat wel een aarzeling of dit voor de jeugdige voldoende is. Dit standpunt komt overeen met hetgeen door de pleegzorgwerker ter zitting is verklaard. Volgens de deskundige zijn de opvoedingsvaardigheden van de moeder nog vrij broos en is nog onduidelijk hoe de moeder zich manifesteert als ze de verantwoordelijkheid dag en nacht zou hebben. Er bestaat bij de kinderrechter dan ook twijfel of de moeder, ook met intensieve begeleiding, in staat is de jeugdige langdurig een duidelijke, stabiele en veilige opvoedsituatie te bieden.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de adviesrapportage van 29 juni 2010 van de deskundige onvoldoende basis biedt voor het oordeel dat de jeugdige bij de moeder teruggeplaatst kan worden. De kinderrechter ziet geen aanleiding om een nader onderzoek te laten plaatsvinden. Op grond van de ter zitting afgelegde verklaringen is aannemelijk dat de afgelopen periode waarin het onderzoek door dr. Van den Bergh heeft plaatsgevonden en waarin de machtiging tot uithuisplaatsing een paar keer voor een relatief korte periode is verlengd, voor alle betrokkenen onrustig is geweest. Het lijkt, gelet op de persoon van de jeugdige, het meest in zijn belang dat er nu voor een langere periode duidelijkheid bestaat over zijn perspectief. Met een nader onderzoek wordt die duidelijkheid niet gediend.
14. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is gebleken, is de kinderrechter van oordeel dat de grond voor uithuisplaatsing nog aanwezig is. Het resterende deel van het verzoek wordt dan ook toegewezen.
verlengt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de jeugdige in een pleeggezin met ingang van 3 augustus 2010 en tot 3 juli 2011;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven te Middelburg door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van Y.W. Bogaard als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2010.