ECLI:NL:RBMID:2010:BN8700

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201337
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.M. Klarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van statuten coöperatie met Burgerlijk Wetboek inzake lidmaatschap en opzegging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Middelburg op 30 juni 2010, staat de rechtsgeldigheid van de statuten van de coöperatieve vereniging van eigenaren op recreatiepark [A] centraal. [Partij A], de eisende partij, stelt dat zij de gemeenschappelijke zaken van haar leden beheert, terwijl [partij B], de gedaagde partij, betwist dat hij op de juiste wijze is geïnformeerd over zijn lidmaatschap en dat hij zijn lidmaatschap op correcte wijze heeft opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat de bepalingen in de statuten van [partij A] in strijd zijn met de artikelen 2:35 en 2:36 van het Burgerlijk Wetboek, die de vrijheid van uittreden uit een vereniging waarborgen. De rechter concludeert dat de statuten de leden onterecht beperken in hun recht om op te zeggen, wat in strijd is met de wettelijke bepalingen.

De zaak begint met de oprichting van [partij A] op 2 juli 1992, met als doel het beheren van gemeenschappelijke zaken op het recreatiepark. [Partij B] heeft zijn lidmaatschap opgezegd per 31 december 1994, maar [partij A] betwist de ontvangst van deze opzegging en stelt dat opzegging alleen mogelijk is bij verkoop van de bungalow. De rechter stelt vast dat de statuten van [partij A] de vrijheid van uittreden zodanig beperken dat dit in feite niet meer mogelijk is, wat in strijd is met de wet. De rechter wijst de vordering van [partij A] af en oordeelt dat [partij B] zijn lidmaatschap rechtsgeldig heeft opgezegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke waarborgen voor leden van een coöperatie en de noodzaak dat statuten in overeenstemming zijn met de wet. De rechter wijst [partij A] in de proceskosten, aangezien zij in het ongelijk is gesteld. Dit vonnis onderstreept de bescherming van leden tegen onredelijke beperkingen in hun lidmaatschap en het recht om op te zeggen, wat essentieel is voor de rechtszekerheid binnen coöperaties.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector kanton
Locatie Terneuzen
zaak/rolnr.: 201337 / 10-658
vonnis van de kantonrechter d.d. 30 juni 2010
in de zaak van
[A]
Coöperatieve vereniging van eigenaren in rekreatiepark [A] U.A.,
gevestigd te [adres],
eisende partij,
verder te noemen: [partij A],
gemachtigde: M.P.J. Buys,
t e g e n :
[B],
wonende te [adres],
gedaagde partij,
verder te noemen: [partij B],
in persoon.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 9 maart 2010,
- schriftelijk antwoord,
- conclusie van repliek, houdende vermindering van eis,
- aanvullende akte overlegging produktie,
- schriftelijke toelichting.
de beoordeling van de zaak
1.1. [Partij A] is bij notariële akte van 2 juli 1992 opgericht met het statutaire doel – kort samengevat - het beheren en exploiteren van eventuele gemeenschappelijke zaken. [Partij A] stelt dat zij gemeenschappelijke zaken van haar leden beheert op het recreatie-park [A] te [adres], maar [partij B] betwist dat.
1.2. [Partij B] is eerder, op of omstreeks 5 juni 1992, eigenaar geworden van een bungalow op dit recreatiepark. De akte van levering bevat de verplichting voor [partij B] om lid te worden van de nog op te richten coöperatie [A]. [Partij B] is inderdaad lid geworden, maar hij stelt dat hij daarbij onvolledig en onjuist is voorgelicht. [Partij B] stelt voorts dat hij zijn lidmaatschap van [partij A] heeft opgezegd bij brief d.d. 1 november 1994 per 31 december 1994.
2. [Partij A] heeft de ontvangst van deze brief betwist en gesteld dat volgens de statuten het lidmaatschap alleen kan worden opgezegd bij verkoop van de bungalow en opvolging door nieuwe eigenaren via een kettingbeding. [Partij A] heeft betaling gevor-derd van diverse facturen betreffende de contributie van 1999 tot en met 2009, alsook bijdragen betreffende de speeltuin en grondrente. [Partij A] heeft betaling gevorderd van het totaal van die facturen ad € 611.89, verhoogd met € 543,33 wegens rente en incassokosten, totaal € 1.450,94 met verdere rente.
[Partij B] heeft deze vordering met diverse argumenten bestreden.
3. [Partij B] heeft aangevoerd dat hij door misleiding lid is geworden van [partij A]. Anders dan een contract kan een lidmaatschap niet met terugwerkende kracht worden vernietigd wegens dwaling of bedrog. Voor zover [partij B] zijn lidmaatschap vernietigd wil zien, faalt zijn verweer.
4.1. Artikel 28 van de statuten van [partij A] bepaalt dat een lid zijn lidmaatschap slechts door opzegging kan beëindigen, indien een ander met ingang van de dag waartegen is opgezegd in zijn plaats treedt en tegelijkertijd eigenaar of beperkt zakelijk gerechtigde van een bouwkavel/bungalow is geworden. Die bepaling is in strijd met de artikelen 2:35, lid 1 onder b, BW en art. 2:36, lid 1 tweede volzin, BW. Voorop staat de vrijheid om uit te treden uit een vereniging. Art. 28 van de statuten beperkt deze vrijheid zodanig dat daar in feite niets van overblijft. Art. 28 van de statuten staat niet toe op te zeggen tegen het einde van een boekjaar, terwijl dat ex art. 2:36, lid 1, BW in ieder geval mogelijk is.
4.2. Voor een coöperatie geldt ex art. 2:60 BW dat, met behoud van de vrijheid van uittreden uit de coöperatie, daaraan bij de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die in overeenstemming moeten zijn met doel en strekking van de coöperatie. [Partij A] is dan wel opgericht als een coöperatie, maar het is niet goed in te zien hoe die coöperatie voldoet aan de wettelijke definitie van art. 2:53, lid 1, BW, in het bijzonder dat [partij A] overeenkomsten zou aangaan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden zou uitoefenen. Het doel van [partij A] is slechts het beheren van gemeen-schappelijke zaken op het recreatiepark [A]. [Partij A] oefent geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. Art. 28 van de statuten heeft tezamen met het kettingbeding de strekking dat de coöperatie zoveel mogelijk gelijk wordt aan de vereniging van eigenaars in de zin van art. 5:124 BW, waarvan iedere appartementseigenaar van rechtswege lid is ex art. 2:125, lid 2, BW. Een appartementseigenaar is lid van de vereniging van eigenaars, zolang hij appartementseigenaar is: hij kan dat lidmaatschap niet opzeggen. Het heeft er alle schijn van dat voor [partij A] de rechtsvorm van de coöperatie oneigenlijk is gebruikt teneinde hetzelfde te bereiken.
4.3. Het valt wel in te zien dat het vanuit het doel van [partij A] gewenst is dat alle eigenaren op het recreatiepark lid zijn en blijven. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder enkele rechtsingangen van boek 5 BW.
4.4. [Partij B] heeft, zakelijk weergeven, onder meer aangevoerd:
De vereniging kent evenveel lidmaatschappen als er bouwkavels/bungalows zijn op recreatiepark [A] (art. 6, lid 1, statuten). Lidmaatschappen die niet zijn overgedragen aan kopers van bouwkavels/bungalows vallen automatisch toe aan [A] Rekreatie B.V. (art. 5 statuten). Er zijn ongeveer 30 eigenaren met een verplicht lidmaatschap uit de koopovereenkomst. Dat is ongeveer 5 % van de totale hoeveelheid huizen/bouwkavels. Er is niet alleen sprake van misleiding, maar ook van rechtsongelijkheid. De toenmalige eigenaar van het recreatiepark was oprichter en bestuurder van de coöperatie [A]. Hij had jarenlang een grote meerderheid van stemmen, kon elk voorstel vanuit de betalende leden afwijzen en elk eigen voorstel met een 80 % meerderheid goedkeuren.
Er is nooit een ledenlijst beschikbaar gesteld. In de periode dat ik lid was, werd hier zeer geheimzinnig over gedaan. De vereniging was een verlengstuk van de eigenaar van [partij A], die geen ander doel had dan macht en extra inkomsten. Zo was bijvoorbeeld vastgelegd dat huizen uitsluitend via [partij A] mochten worden verkocht.
Inmiddels heeft [A] Rekreatie B.V. zich teruggetrokken en heeft geen enkele bemoeienis meer met het deel van het park waar de vaste woningen op staan. Tevens is dit deel nog eens opgesplitst en is de helft nu behorend tot een ander park, [A]. Van de oorspronkelijke situatie is thans niets meer over. De belangen en voorwaarden zijn sterk veranderd.
4.5. [Partij A] heeft een en ander wel betwist, maar heeft niet, althans onvoldoende uitgelegd hoe het dan wel in elkaar steekt. De statuten maken een gang van zaken zoals door [partij B] geschetst, niet onmogelijk. Daarom is de conclusie dat bij gebrek aan waar-borgen voor de leden hun vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt mag worden als in art. 28 van de statuten. Deze bepaling moet gelet op art. 2:60, tweede volzin, B.V. voor niet geschreven gehouden worden. Daaruit volgt dat de statuten er niet aan in de weg staan dat [partij B] heeft opgezegd per 31 december 1994, zoals door hem gesteld. [Partij B] ontleent de bevoegdheid daartoe aan art. 2:35 BW en art. 2:36 BW.
5.1. [Partij B] heeft gesteld dat het bestuur van [partij A] destijds zijn opzegging heeft geaccepteerd en dat er sindsdien ook geen facturen zijn gestuurd en geen lidmaat-schapsgeld is betaald. Volgens [partij B] heeft iemand na bijna 10 jaar bedacht om zijn opzegging en de acceptatie daarvan terug te draaien en weer rekeningen te gaan sturen.
[Partij A] heeft een en ander betwist en gesteld dat [partij B] in de afgelopen jaren herhaaldelijk is gesommeerd tot betalen.
5.2. Aldus heeft [partij A] onvoldoende weersproken dat er jarenlang geen facturen voor de contributie naar [partij B] zijn gestuurd. [Partij A] heeft de facturen waarvan betaling wordt gevorderd in het geding gebracht. De oudste is gedateerd 26 februari 2001. Daarop is aan [partij B] de contributie van 1999 tot en met 2001 in rekening gebracht. Hieruit volgt reeds dat er in 1999 en 2000 geen facturen voor contributie aan [partij B] zijn verzonden. [Partij A] had op het verweer van [partij B] de facturen van de contributie van de vier jaren van 1995 t/m 1998 in het geding moeten brengen, tezamen met de betalingsbewijzen van die contributie. Nu [partij A] dat niet heeft gedaan wordt het ervoor gehouden dat er over die vier jaren inderdaad geen contributie is gefactureerd en betaald. Eerst zeven jaren na 1994 ontving [partij B] weer een factuur voor contributie.
5.3. Uit dit tijdsverloop wordt afgeleid dat het bestuur van [partij A] inderdaad de opzegging van het lidmaatschap door [partij B] heeft geaccepteerd. Daarop strandt de vordering van [partij A]. [Partij A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. Aangezien [partij B] in persoon en schriftelijk heeft geprocedeerd worden de proceskosten aan zijn zijde begroot op nihil.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [partij A] in de kosten van het geding, welke aan de zijde van [partij B] tot op heden worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting van 30 juni 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.