RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening)
[naam]
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde m. C.L. de Koeijer, advocaat te Terneuzen,
Stichting Agogische Zorgcentra Zeeland,
gevestigd te Middelburg,
verweerder.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft verweerder de met verzoekster afgesloten pleegzorgcontracten met ingang van de datum van verzending van het besluit opgezegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 1 juli 2010 behandeld ter zitting. Verzoekster is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. N.M. Slump, advocaat te Middelburg.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft met verzoekster twee pleegcontracten afgesloten ten behoeve van de door verzoekster en haar echtgenoot [naam 2] (hierna: de pleegouders) te verlenen pleegzorg aan [naam 3] en [naam 4].
3. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit besloten de met de pleegouders ten behoeve van de pleegkinderen afgesloten pleegcontracten op te zeggen, omdat niet voldaan wordt aan de - landelijk vastgestelde - criteria voor de pleegzorg (STAP). Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van openheid en duidelijkheid in het contact, dat er niet wordt samengewerkt als team met Pleegzorg en dat het ouderschap met de ouders en de familie van de pleegkinderen niet wordt gedeeld. Verder heeft verweerder twijfels over de vraag of de pleegouders in staat zijn hun pleegkinderen te helpen een positieve kijk op zichzelf te ontwikkelen. Bovendien wordt, bij gebreke aan begeleiding op dit moment, betwijfeld of aan criterium 4 wordt voldaan: “kinderen helpen hun gedrag te veranderen zonder hen pijn te doen”. Ten aanzien van criterium 5 (“het inschatten van de uitwerking die het pleegouderschap op de eigen situatie heeft”) wordt gesteld dat de pleegouders geen oog lijken te hebben voor dit criterium. De gebeurtenissen van de afgelopen periode, maar ook ernstig ingrijpende gebeurtenissen in het verleden, zoals het misbruik van hun eigen zoon, worden weggewuifd.
Verder heeft verweerder benadrukt dat er sprake is van een gesloten gezinssysteem van het (pleeg)gezin. Hierbij past het beeld dat het vanuit dit gezinssysteem voor pleegkinderen lastig is om “uit de school te klappen”. In dit kader wijst verweerder op het sexueel misbruik door hun zoon binnen het pleeggezin van pleegdochters, die pas nadat zij geen deel meer uitmaakten van dit gezin met hun verhaal naar buiten zijn gekomen.
Mede gelet op de uitkomst van het ingestelde onderzoek op basis van de STAP-criteria
acht verweerder de pleegouders niet geschikt om pleegzorg te verlenen en niet in staat de opvoeding van [naam 3] en [naam 4] op zich te nemen.
Verweerder is dan ook van mening dat het niet in het belang van beide pleegkinderen is dat het pleegcontract wordt gecontinueerd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat beiden worden opgevoed in strijd met het hulpverleningsplan, waarvan het veiligheidsplan een onderdeel is, en dat het verblijf van beide pleegkinderen in dit pleeggezin schadelijk is voor hun ontwikkeling.
4. Van de zijde van verzoekster is betoogd dat de kinderrechter bij uitspraken van 5 maart, 12 april, 3 mei 2010 en laatstelijk nog in juni heeft vastgesteld dat het in het belang is van beide kinderen dat zij in het huidige pleeggezin kunnen verblijven. In een onafhankelijk onderzoek is vastgesteld dat overplaatsing van deze kinderen naar een ander pleeggezin onherstelbare schade voor de beide kinderen op zal leveren.
De maandelijks te ontvangen pleegvergoeding bedraagt € 1.000,-. Verzoekster ontbeert deze vergoeding thans, maar is wel gehouden de kosten van opvoeding en verzorging van de pleegkinderen te blijven voldoen. In de ontstane nijpende financiële situatie is de noodzaak gelegen een voorlopige voorziening te treffen, aldus verzoekster.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg draagt een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, er voor zorg dat de verzorging en opvoeding van een jeugdige door een pleegouder geschiedt op basis van een pleegcontract tussen hem en de pleegouder, dat voldoet aan de daaraan door Onze Minister te stellen eisen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Regeling pleegzorg voldoet het pleegcontract bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, aan de eisen opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.
In Bijlage I bij de Regeling pleegzorg zijn de eisen opgenomen die gesteld worden aan het pleegcontract bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling pleegzorg.
Onder punt 4 is bepaald dat het pleegcontract door de aanbieder van pleegzorg slechts eenzijdig tussentijds kan worden beëindigd als het belang van het pleegkind dit vergt.
Een dergelijke tussentijdse beëindiging vindt niet plaats dan nadat hierover overleg is gevoerd met de pleegouder.
Indien de aanbieder ernstige vermoedens heeft dat de pleegouder het kind opvoedt in strijd met het hulpverleningsplan of dat verblijf bij de pleegouder schadelijk is voor de ontwikkeling van het pleegkind, kan hij de overeenkomst onverwijld eenzijdig beëindigen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bepaalde in de bij de Regeling pleegzorg behorende bijlage I volgt, dat slechts indien het in het belang van het kind is tot tussentijdse beëindiging van het pleegcontract overgegaan kan worden.
Bij beschikking van 12 april 2010 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het verzoek van Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam 4] met ingang van 9 april 2010 afgewezen.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het in het belang van [naam 4] is dat de plaatsing in het pleeggezin van verzoekster wordt voortgezet om zo de goede ontwikkeling niet te schaden. Dit is ook de wens van [naam 4] zelf, van zijn vader en van de pleegouders.
Bij separate beschikkingen van 3 mei 2010 heeft de kinderrechter van deze rechtbank naar aanleiding van een verzoek van Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 26 april 2010 van respectievelijk [naam 4] en [naam 3], overwogen dat de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een oordeel dat de veiligheid van de jeugdigen in het huidige pleeggezin niet of onvoldoende is gewaarborgd. Voor een beëindiging van de plaatsing van [naam 4] en [naam 3] in het pleeggezin bestaat dan ook geen aanleiding. Een overplaatsing is ook niet in het belang van de jeugdigen, nu uit het rapport van dr. A.M. Weterings, pedagoog en onderzoeker, Universiteit Leiden, orthopedagogiek en Expertise Centrum Kind in de Pleegzorg, d.d. 20 april 2009 blijkt dat de jeugdigen gehecht zijn geraakt aan de pleegouders en dat zij in hun gezin een goede ontwikkeling doormaken. Aannemelijk is dat overplaatsing van de jeugdigen waarschijnlijk ernstige en onherstelbare schade aan hun ontwikkeling zal toebrengen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op voornoemde uitspraken, bezien in samenhang met het deskundigenrapport van 20 april 2009, niet anders geconcludeerd worden dan dat het in het belang van de kinderen is dat de pleegzorg in het gezin van verzoekster wordt gecontinueerd. Daaraan doet niet af dat de natuurlijke zoon van verzoekster, na zijn veroordeling betreffende sexuele delicten jegens pleegzusjes, inmiddels is vrijgelaten. Vast staat immers dat hij sedert eind april 2010 in Gent woont, sedert 3 mei 2010 overeenkomstig de reclasseringsvoorwaarden onder behandeling is en er duidelijke afspraken zijn gemaakt over het bezoeken van zijn ouderlijk huis.
Voor beëindiging van de pleegcontracten op grond van de ongeschiktheid van de pleegouders en de ontstane verstoorde verhoudingen is, gelet op het belang van deze pleegkinderen, dan ook geen grond aanwezig.
8. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat ter zitting onweersproken van de zijde van verzoekster is gesteld dat er binnen Zeeuws-Vlaanderen geen andere zorgaanbieder dan verweerder opereert, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster tot 6 weken na de beslissing op bezwaar te behandelen als waren de pleegcontracten niet opgezegd en de uit het pleegcontracten voortvloeiende verplichtingen met ingang van 16 april 2010 te continueren.
9. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en twee proceshandelingen.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
schorst het bestreden besluit tot zes weken na het te nemen besluit op bezwaar;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster tot 6 weken na de beslissing op bezwaar te behandelen als waren de pleegcontracten niet opgezegd en de uit de pleegcontracten voortvloeiende verplichtingen vanaf 16 april 2010 te continueren;
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- (honderdvijftig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 874,- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier en op 21 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 21 juli 2010