ECLI:NL:RBMID:2010:BM8669

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
66018 / HA ZA 09-13
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder van vennootschap bij niet-nakoming van arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig werknemer van [bedrijf 1], betaling van een bedrag van € 18.000,00 van gedaagde, de bestuurder van [bedrijf 1]. Eiser stelde dat gedaagde persoonlijk aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden omdat [bedrijf 1] haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden aangenomen, waarbij een voldoende ernstig persoonlijk verwijt aan de bestuurder moet kunnen worden gemaakt. Eiser had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met [bedrijf 1], maar de rechtbank oordeelde dat de onderbouwing van eiser onvoldoende was om te concluderen dat gedaagde een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat gedaagde op het moment van het sluiten van de overeenkomst wist dat [bedrijf 1] niet aan haar verplichtingen kon voldoen. Bovendien was de vordering van eiser op [bedrijf 1] al voor de vaststellingsovereenkomst ontstaan en was er geen sprake van een nadeliger positie voor eiser door het sluiten van die overeenkomst. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak
2
66018 / HA ZA 09-13
31 maart 2010
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
66018 / HA ZA 09-1328 oktober 2009
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 66018 / HA ZA 09-13
Vonnis van 31 maart 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te Schiedam,
eiser,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te 's-Heer Hendrikskinderen, gemeente Goes,
gedaagde,
advocaat: mr. A.S. Douma te Rijswijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding, met producties,
de conclusie van antwoord, met producties,
het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2009,
de conclusie van repliek, met producties,
de conclusie van dupliek.
De feiten
[eiser] is tot 16 september 2006 als chauffeur in loondienst geweest van [bedrijf 1]. [gedaagde] is statutair directeur van [bedrijf 1].
Tijdens het dienstverband is er een discussie ontstaan over de betaling van
toeslagen, nakoming van de CAO, betaling van overwerk en betaling van niet toegepaste salarisverhogingen en onkosten. Dit heeft ertoe geleid dat [eiser], ongeveer één jaar na zijn uitdiensttreding, [bedrijf 1] voor de kantonrechter te Middelburg heeft gedaagd met een vordering tot betaling van een bedrag van ongeveer € 33.000,--.
Op 7 februari 2008 heeft ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van
partijen plaatsgevonden. Daarbij werd [bedrijf 1] ter zitting vertegenwoordigd door [gedaagde]. Ter zitting is een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat [bedrijf 1] uiterlijk vóór 1 maart 2008 tegen finale kwijting aan [eiser] zou betalen een bedrag van € 18.000,-- bruto en wel door overschrijving van het netto-equivalent van gemeld bedrag op de bankrekening van [eiser].
Op 12 februari 2008 is op haar verzoek aan [bedrijf 1] surséance van betaling verleend.
Deze surséance is op 14 april 2008 ingetrokken, onder gelijktijdige faillietverklaring van [bedrijf 1] en benoeming van mr. J. Wind tot curator.
2.5. De toegezegde betaling door [bedrijf 1] aan [eiser] heeft niet plaatsgevonden.
2.6. Bij brief van zijn raadsman van 11 november 2008 heeft [eiser] [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] in persoon aansprakelijk gesteld. [gedaagde] heeft die aansprakelijkheid bij brief van 13 november 2008 van de hand gewezen.
Het geschil
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het netto-equivalent van € 18.000,00, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die hij ([eiser]) lijdt als gevolg van het feit dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens hem niet is nagekomen. [gedaagde] treft namelijk een voldoende ernstig persoonlijk verwijt door, twee (werk)dagen voor het aanvragen van surséance van betaling – in naam van [bedrijf 1] een overeenkomst aan te gaan. Ook naar eigen zeggen wist [gedaagde] op dat moment dat [bedrijf 1] niet niet, of niet binnen redelijke termijn, zou kunnen nakomen én dat zij geen verhaal zou bieden. [gedaagde] heeft het ter zitting van de kantonrechter doen voorkomen alsof [bedrijf 1] voldoende kredietwaardig was, terwijl in werkelijkheid de liquiditeitspositie van [bedrijf 1] ernstig onder druk stond.
Bij repliek heeft [eiser] daar nog aan toegevoegd dat [gedaagde] kan worden verweten dat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap de met hem ([eiser]) aangegane arbeidsovereenkomst niet (volledig) is nagekomen. Immers, [gedaagde] heeft bij de kantonrechter betoogd dat alle salarissen van de werknemers van [bedrijf 1] integraal werden voldaan. Dat dit ten opzichte van hem ([eiser]) niet is geschied, moet dan ook als (betalings)onwil worden aangemerkt.
[eiser] stelt door de handelwijze van [gedaagde] schade te hebben geleden. Die schade kan worden becijferd op het netto-equivalent van het brutobedrag dat [bedrijf 1] aan [eiser] zou voldoen, de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2008 en de gemaakte buitengerechte-lijke kosten (€ 768,-- plus btw).
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt – samengevat – dat de betaling aan [eiser] is doorkruist door de op 12 februari 2008 aan [bedrijf 1] verleende surséance van betaling. [gedaagde] betwist dat reeds voor de op 7 februari 2008 gehouden comparitie voorzienbaar was dat die surséance moet worden aangevraagd. Het verzoek is eerst op 11 februari 2008 ingediend en daags daarna ingewilligd. [gedaagde] betwist voorts de schijn van kredietwaardigheid te hebben gewekt en/of op enigerlei wijze een persoonlijke garantie te hebben afgegeven. De zogeheten ‘Beklamelnorm’ is in de visie van [gedaagde] niet geschreven voor een situatie als de onderhavige, waarbij slechts sprake is van een voorwaardelijke afstandsverklaring ter zake een reeds bestaand (althans een gepretendeerd) vorderingsrecht. Subsidiair, te weten voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat de Beklamelnorm hier wél van toepassing is, stelt [gedaagde] dat van schending van die norm geen sprake is geweest. De (geobjectiveerde) wetenschap dat de vennootschap niet, of niet binnen behoorlijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade, kan niet worden ontleend aan het enkele feit dat kort na het aangaan van de overeenkomst surséance van betaling is aangevraagd. In dit geval was sprake was van een onderneming waarvan de bedrijfsactiviteiten ook ten tijde van het aanvragen van de surséance nog volop in gang waren en ook op zich genomen rendabel waren te noemen. Toen [gedaagde] op 7 februari 2008 de vaststellingsovereenkomst tekende, was de situatie niet anders dan in de jaren daarvoor. Er was weliswaar sprake van moeilijke jaren maar de salarissen van de chauffeurs en de handelscrediteuren konden steeds integraal worden voldaan. Er waren wel financiële problemen maar er werden op dat moment voldoende inkomsten gegenereerd om aan de lopende verplichtingen te kunnen voldoen. De bedrijfsvoering werd ook op geen enkele wijze belemmerd door beslagen of wat dies meer zij. Toen echter daags voor de aanvraag van de surséance van betaling [bedrijf 2], de factoringmaatschappij van [bedrijf 1], de bevoorschotting van de debiteuren beëindigde, restte er geen andere keuze dan het aanvragen van surséance. Ook tijdens de surséance werden de activiteiten voortgezet. Pas toen bleek dat het bedrijfstakpensioenfonds aan geen enkele vorm van kwijting wenste mee te werken zolang de bestuurder van de vennootschap bij de onderneming betrokken zou blijven, werd de saneringsgedachte verruild voor een doorstartscenario. Na het uitspreken van het faillissement heeft een derde partij door middel van een overeenkomst met de curator de activa uit de onderneming gekocht.
[gedaagde] benadrukt tot slot dat, ook als zijn handelen als onrechtmatig zou worden gekwalificeerd, [eiser] feitelijk geen schade heeft geleden die voor vergoeding door hem ([gedaagde]) in aanmerking komt. Hij kan zijn vordering voor het volledige bedrag bij de curator indienen.
De beoordeling
In de onderhavige zaak draait het om de vraag of reden bestaat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk te houden voor de door [eiser] gevorderde schade. Daarbij moet worden voorop gesteld dat slechts onder bijzondere omstandigheden de bestuurder van een rechtspersoon uit hoofde van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk is tegenover een derde, indien de rechtspersoon van wie hij bestuurder is haar verplichtingen jegens die derde niet nakomt. Hiertoe is vereist dat aan de bestuurder een voldoende ernstig persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. Op grond van HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286 (Beklamel) kan een bestuurder aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wanneer hij de rechtspersoon, waarvan hij bestuurder is, een overeenkomst laat sluiten met een derde, terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de rechtspersoon niet (tijdig) zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de schade die de derde tengevolge van de wanprestatie lijdt. Het wekken of in stand houden van een onterechte schijn van kredietwaardigheid van die rechtspersoon is onzorgvuldig, omdat aldus het gevaar in het leven wordt geroepen dat de wederpartij, uitgaande van die onterechte schijn van kredietwaardigheid, onbewust een voor hem risicovolle transactie aangaat en uitvoert. Wanneer dat gevaar zich realiseert, is de bestuurder aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade.
Voorts moet worden vooropgesteld dat de enkele schending van voornoemde
Beklamelnorm een bestuurder nog niet schadeplichtig maakt. Er dient tevens een causaal verband te bestaan tussen de schending van die norm en de door de wederpartij van de rechtspersoon geleden schade. Daarvan is alleen sprake wanneer de wederpartij tengevolge van het door de bestuurder wekken of in stand houden van een schijn van krediet-waardigheid een overeenkomst is aangegaan en/of (op grond van die overeenkomst) een prestatie heeft geleverd, terwijl dat achterwege zou zijn gebleven wanneer de schijn van kredietwaardigheid niet zou zijn gewekt. De wederpartij dient door de schending van de zorgvuldigheidsnorm in een nadeliger situatie te verkeren dan voordat die schending plaatsvond. De norm is er immers op gericht om die nadelige situatie (het sluiten van een overeenkomst met en/of het leveren van een prestatie aan een bij nader inzien niet kredietwaardige rechtspersoon) te voorkomen.
Wanneer er van wordt uitgegaan dat [gedaagde] wist dat de ondergang van [bedrijf 1]
aanstaande was en dat er geen sprake zou kunnen zijn van nakoming van de vaststellingsovereenkomst, rijst de vraag of [eiser] door die verkeerde voorstelling van zaken door [gedaagde] schade heeft geleden die hem in een nadeliger positie heeft gebracht dan waarin hij verkeerde vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
De vordering van [eiser] op [bedrijf 1] bestond al vóór het aangaan van de
vaststellingsovereenkomst. Die vordering was immers het onderwerp van geschil in de procedure bij de kantonrechter. De vordering van [eiser] op [bedrijf 1] is door het sluiten van de overeenkomst niet groter geworden. Weliswaar kan worden betoogd dat [eiser] door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een deel van zijn vordering heeft prijsgegeven – en dat hij dus in die zin schade heeft geleden – maar nu hij het in zijn macht heeft om de vaststellingsovereenkomst wegens niet-nakoming te ontbinden en de vordering vervolgens in haar oorspronkelijke omvang bij de curator in te dienen, is dat geen schade die – indien geoordeeld zou worden dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] – voor rekening van [gedaagde] dient te worden gebracht.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat [eiser]
onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat hij door het handelen van [gedaagde] in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin hij verkeerde voordat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten. Van (blijvende) schade als gevolg van schending van de Beklamelnorm is immers niet gebleken. In het midden kan dus blijven of [gedaagde] als bestuurder daadwerkelijk onzorgvuldig heeft gehandeld bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het (algemene) bewijsaanbod van [eiser] op dit punt zal daarom worden gepasseerd.
4.6. Beantwoord dient vervolgens te worden de vraag of het – eerst bij repliek naar voren gebrachte – standpunt van [eiser] doel treft dat [gedaagde] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is omdat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap de met [eiser] aangegane arbeidsovereenkomst niet (volledig) is nagekomen.
4.7. Ook voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder op die grond is alleen dan plaats wanneer op basis van de concrete omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat het aan de bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is. Dat kan het geval zijn wanneer sprake is geweest van (pure) betalingsonwil.
4.8. Dat aan de zijde van [bedrijf 1] sprake is geweest van betalingsonwil leidt [eiser] af uit het de beweerdelijk door [gedaagde] in de kantonprocedure gedane mededeling dat alle salarissen van de werknemers van [bedrijf 1] steeds integraal werden voldaan, terwijl vast staat dat van integrale nakoming van de betalingsverplichting ten opzichte van hem geen sprake is geweest.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat deze door [eiser] gegeven onderbouwing ontoereikend is om te oordelen dat [gedaagde] een voldoende ernstig verwijt valt te maken ter zake het (doen) ontstaan van de schuld van [bedrijf 1] aan [eiser]. Het ging immers om een betwiste vordering van [eiser] waarover een procedure werd gevoerd bij de kantonrechter. Dat het verweer van [bedrijf 1] tegen die vordering volledig uit de lucht was gegrepen en dat het verweer van [bedrijf 1] in die procedure geen schijn van kans had, is niet gesteld of gebleken. De conclusie luidt dan ook dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de non-betaling door [bedrijf 1] van bepaalde emolumenten enkel op betalingsonwil aan de zijde van [bedrijf 1] is terug te voeren.
4.10. De rechtbank zal op grond van al het vorenstaande de vordering van [eiser] afwijzen.
4.11. [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de
proceskosten. Die kosten worden tot heden begroot op:
vast recht € 415,00
salaris advocaat € 1.356,00 (3 punten a 452)
Totaal € 1.771,00
De beslissing
De rechtbank:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.771,00 (eenduizend zevenhonderd eenenzeventig euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.