67526 / HA ZA 09-225
31 maart 2010
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
67526 / HA ZA 09-22524 februari 2010
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 67526 / HA ZA 09-225
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. F.K. Wieland te Axel,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.H. Rijkse te Clinge.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 15 juli 2009
het proces-verbaal van comparitie van 19 oktober 2009.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Bij vonnis van deze rechtbank van 14 oktober 1987 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 10 november 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de [gemeente].
Bij echtscheidingsovereenkomst van 23 september 1987 hebben partijen de gevolgen van hun echtscheiding geregeld. In het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] aan [gedaagde] toegedeeld.
In artikel 4 van de echtscheidingsovereenkomst is ter zake van de door de verdeling voor [gedaagde] ontstane overbedeling opgenomen:
“4. Terzake van overbedeling kwamen partijen overeen dat de vrouw van de man een bedrag van ƒ 75.000,-- (vijfenzeventigduizend gulden) ontvangt, te voldoen in twee termijnen, te wetenƒ 40.000,-- (veertigduizend gulden) bij het passeren van de akte van boedelscheiding en ƒ 35.000,-- (vijfendertigduizend gulden) op het moment dat de voormalige echtelijke woning door de man onderhands of openbaar zal worden verkocht, te vermeerderen met de rente ad 4% per jaar over de tussenliggende jaren.”.
De door partijen overeengekomen verdeling is opgenomen in de op 23 december 1997 voor mr. B.J.J. Beltman, notaris te Hulst, verleden akte van boedelscheiding.
[gedaagde] heeft bij het passeren van de akte van boedelscheiding een bedrag van € 18.151,21 (ƒ 40.000,--) aan [eiseres] voldaan.
[gedaagde] is opnieuw, in gemeenschap van goederen, gehuwd. [gedaagde] heeft in 1996 een hersenbloeding gekregen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden. Hij ontvangt een WAO-uitkering en zijn huidige echtgenote is bewindvoerster over de goederen van [gedaagde].
Het geschil
[eiseres] vordert – samengevat – te verklaren voor recht dat [gedaagde] aan haar een bedrag van € 15.882,00 verschuldigd is en hem te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan haar, vermeerderd met de overeengekomen rente.
[eiseres] vordert voorts voor recht te verklaren dat alle door gedaagde tot het tijdstip van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vallen en gedaagde, op straffe van een dwangsom, te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] schriftelijk inlichtingen te verstrekken omtrent de bestaande nabestaanden- en ouderdomspensioenrechten die gedaagde tot 10 november 1987 heeft opgebouwd.
Daarnaast vordert [eiseres] [gedaagde] te veroordelen om, eveneens binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, over te gaan tot verdeling van de pensioenrechten door betaling aan [eiseres] van de helft van de contante waarde daarvan, subsidiair om [gedaagde] te veroordelen bij het opeisbaar worden van de pensioenrechten aan [eiseres] maandelijks de helft van de te verschijnen pensioenrechten conform de systematiek van het [arrest 1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten.
[eiseres] stelt daartoe het navolgende.
Volgens [eiseres] hebben partijen bij het echtscheidingsconvenant hun rechtsverhouding niet volledig geregeld. Zij hebben de ziekte van [gedaagde] niet kunnen voorzien en er is geen rekening gehouden met een nieuw huwelijk van [gedaagde].
Het is volgens [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar dat [gedaagde] pas definitief met [eiseres] af moet rekenen als de voormalige echtelijke woning ook daadwerkelijk wordt verkocht. Dit geldt volgens [eiseres] zeker nu niet langer sprake is van de aan de verdeling ten grondslag liggende gedachte die inhield dat de woning ten tijde van de echtscheiding niet verkocht zou worden zolang de kinderen van partijen nog thuis woonden zodat de kinderen een vertrouwde plek, een thuis, zouden blijven houden. Volgens [eiseres] was het de bedoeling van partijen dat [gedaagde], die het gehele ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag ten tijde van de echtscheiding niet kon voldoen, het restant van het overbedelingsbedrag inclusief rente aan [eiseres] zou voldoen op het moment dat de kinderen uit huis zouden zijn. Indien de man de woning eerder zou verkopen diende hij direct af te rekenen. De echtscheidingsovereenkomst dient met inachtneming van het vorenstaande te worden uitgelegd. [eiseres] verwijst naar de artikelen 6: 248 jo. 258 BW die ook op het echtscheidingsconvenant van toepassing zijn.
Volgens [eiseres] is voorts, doordat de man in gemeenschap van goederen is gehuwd, een situatie ontstaan vergelijkbaar met die wanneer [gedaagde] de woning zou hebben verkocht. De man is in gemeenschap van goederen gehuwd zodat sprake is van partiële vervreemding van de echtelijke woning. [gedaagde] dient op grond van de redelijkheid en billijkheid dan ook over te gaan tot betaling van het restant overbedelingsbedrag van € 15.882,00 vermeerderd met de overeengekomen rente.
[gedaagde] is ook in staat om het ter zake van overbedeling nog aan [eiseres] te betalen bedrag te voldoen omdat hij een nabetaling van zijn WAO-uitkering over vele jaren heeft ontvangen en de woning ongeveer € 400.000,-- waard is terwijl de hypothekaire geldlening waarvoor hypotheek op de woning was verleend destijds slechts € 65.000,-- bedroeg.
De pensioenrechten die in de gemeenschap van goederen vielen zijn niet verdeeld en dienen als “overgeslagen goed” in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW te worden beschouwd. [eiseres] is van mening dat de helft van dit pensioen conform de systematiek van het [arrest 1] aan haar toekomt.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] is van vervreemding van de voormalige echtelijke woning geen sprake omdat hij zijn eigendomsrechten op de woning behoudt.
Partijen heeft voor ogen gestaan dat de man het bedrag aan overbedeling zou voldoen op het moment dat hij daartoe, door verkoop van de woning, financieel in staat zou zijn. Het instellen van de onderhavige vordering is, gelet op de situatie van [gedaagde], in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [gedaagde] beroept zich ter afwering van de vordering voorts op het feit dat zijn inkomen ontoereikend is om het door [eiseres] gevorderde bedrag te voldoen. [gedaagde] is als gevolg van een hersenbloeding op een WAO-uitkering aangewezen. [gedaagde] bestrijdt dat de woning een waarde zou hebben van € 400.000,-- In 2002 was de WOZ-waarde € 302.000,--. De hypothekaire geldlening bedraagt € 90.000,-- en is aflossingsvrij.
[gedaagde] zal opgave doen van de door hem opgebouwde pensioenrechten. [gedaagde] refereert zich ten aanzien van het verzoek voor recht te verklaren dat alle tot het tijdstip van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen en voert geen verweer tegen de vordering betreffende de pensioenvoorziening.
De beoordeling
De rechtbank zal de vordering voor recht te verklaren dat [gedaagde] wegens overbedeling een bedrag van € 15.882,000 schuldig is toewijzen nu dit volgt uit de tussen partijen gesloten echtscheidingsovereenkomst en dit door [gedaagde] ook niet wordt bestreden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het door hem ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag als volgt.
Met betrekking tot de uitleg die volgens [eiseres], die zich beroept op het “Haviltex-criterium”, aan de echtscheidingsovereenkomst en dan met name de bepaling ter zake van de overbedeling moet worden gegeven, overweegt de rechtbank het navolgende. Voor de beantwoording van de vraag hoe een schriftelijk contract moet worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Door [eiseres] is aangegeven dat partijen in het kader van de verdeling overeen zijn gekomen dat [gedaagde] een gedeelte van het overbedelingsbedrag later zou uitbetalen, omdat hij ten tijde van de echtscheiding niet over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikte. Gelet daarop ligt de uitleg die volgt uit de bewoording van artikel 4 van de echtscheidingsovereenkomst veeleer voor de hand dan de door [eiseres] gegeven uitleg. Immers, het enkele feit dat de kinderen van partijen niet langer thuis wonen leidt, anders dan verkoop, niet zondermeer tot de omstandigheid dat [gedaagde] op dat moment wél over voldoende middelen kon beschikken. [eiseres] noemt naast de volgens haar aan de bepaling in de echtscheidingsovereenkomst ten grondslag liggende reden geen omstandigheden op grond waarvan zij redelijkerwijs heeft kunnen verwachten dat, anders dan de letterlijke tekst van het echtscheidingsconvenant doet vermoeden, óók op het moment dat de kinderen van partijen niet langer thuis zouden wonen het door [gedaagde] ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag opeisbaar zou worden. De enkele stelling van [eiseres] dat de bepaling zo moet worden uitgelegd als zij aangeeft is onvoldoende om van die uitleg uit te gaan.
[eiseres] beroept zich ter onderbouwing van haar vordering voorts, onder verwijzing naar de artikelen 6:248 en 6:258 BW, op de redelijkheid en billijkheid.
Uit de redelijkheid en billijkheid kunnen naar gelang de aard van de overeenkomst, de belangen van ieder van partijen en de omstandigheden van het bijzondere geval allerlei verplichtingen voortvloeien. Onbestreden is dat [gedaagde] ten gevolge van een hersenbloeding al geruime tijd over een WAO-uitkering beschikt. Gelet daarop moet aangenomen worden dat zijn inkomen ten opzichte van de situatie ten tijde van de echtscheiding niet is toegenomen. [eiseres] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat de financiële situatie van [gedaagde] sinds het opstellen van het echtscheidingsconvenant gewijzigd is zodanig, dat op grond van de redelijkheid en billijkheid aangenomen moet worden dat het door [gedaagde] ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag thans, vooruitlopend op de verkoop, opeisbaar is.
Zoals vorenstaand overwogen is artikel 4 in de echtscheidingsovereenkomst opgenomen omdat [gedaagde] ten tijde van de echtscheiding niet het gehele bedrag van zijn overbedeling kon betalen en daartoe wel in staat zou zijn indien hij door verkoop over de overwaarde zou kunnen beschikken. De onvoorziene omstandigheden waarop [eiseres] zich beroept betreffen geen omstandigheden die, dat is ook niet gesteld, de financiële situatie van [gedaagde] in een dusdanig gunstige zin hebben gewijzigd dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich er niet op kan beroepen dat pas in het geval van verkoop van de voormalige echtelijke woning het door hem ter zake van overbedeling aan [eiseres] verschuldigde bedrag opeisbaar is. Deze omstandigheden zijn voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen in die zin dat het door [gedaagde] verschuldigde bedrag inmiddels opeisbaar is geworden en hij tot betaling daarvan aan [eiseres] gehouden is.
De omstandigheid dat [gedaagde] opnieuw in gemeenschap van goederen is gehuwd en de voormalige echtelijke woning van [gedaagde] en [eiseres] die aan [gedaagde] is toegedeeld tot deze huwelijksgoederengemeenschap is gaan behoren is geen omstandigheid die aangemerkt kan worden als een met vervreemding vergelijkbare omstandigheid op grond waarvan het door [gedaagde] nog aan [eiseres] verschuldigde bedrag opeisbaar is geworden. Immers de onroerende zaak behoort nog immer tot het vermogen van [gedaagde] en anderzijds is er, anders dan wanneer er zou zijn vervreemd, ook geen geld beschikbaar gekomen om [eiseres] te betalen terwijl de bepaling met het oog daarop in de echtscheidingsovereenkomst is opgenomen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de vordering [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het ter zake van overwaarde verschuldigde bedrag afwijzen.
Het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis is op 10 november 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de [gemeente]. Het huwelijk is ontbonden in de periode na het wijzen van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, [arrest 1], en voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Verdeling van de boedel na echtscheiding in deze periode worden beheerst door de regels die uit voornoemd arrest voortvloeien. De door [gedaagde] tot het moment van de ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zijn voorwaardelijke vorderingsrechten die op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap al bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 1:94 lid 3 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken. De opgebouwde pensioenrechten zijn niet zodanig met [gedaagde], die rechthebbende op het pensioen is, verknocht dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. De rechtbank zal de vordering voor recht te verklaren dat alle door [gedaagde] tot het tijdtip van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen derhalve toewijzen.
De rechtbank merkt de vordering van [eiseres] aan als een vordering de wijze van verdeling vast te stellen. De wijze van verrekening van de in de ontbonden huwelijksgemeenschap gevallen pensioenrechten dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Over het algemeen zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan. De rechtbank zal bepalen dat de in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevallen pensioenrechten op vorenstaande wijze zullen worden verdeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking hetgeen door [gedaagde] in het kader van het verweer tegen de vordering van [eiseres] ter zake van overbedeling omtrent zijn huidige financiële situatie is aangevoerd en het feit dat door [eiseres] ook geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat de primair door haar gevorderde wijze van verdeling door betaling aan haar van de helft van de contante waarde van de pensioenrechten in het onderhavige geval, mede gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, de meest voor de hand liggende wijze van verdeling is.
De uit hoofde van de pensioenrechten aan [eiseres] verschuldigde uitkering dient te worden vastgesteld ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen dat voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. Een eventueel voor verrekening in aanmerking komend nabestaandenpensioen moet in de voorwaardelijke uitkering worden verwerkt door deze met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering [eiseres] schriftelijke inlichtingen te verstrekken omtrent de door hem tot 10 november 1987 opgebouwde nabestaanden- en ouderdomspensioenrechten. Gelet daarop, en nu [eiseres] geacht moet worden rechtmatig belang te hebben bij inzage in deze gegevens met betrekking tot het deel van het door [gedaagde] opgebouwde pensioenrechten die in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en ook voldoende duidelijk is welke bescheiden [eiseres] verstrekt wil hebben zal de rechtbank de vordering toewijzen.
De rechtbank zal de termijn waarop [gedaagde] aan de veroordeling tot het verstrekken van schriftelijke inlichtingen zal dienen te voldoen bepalen op drie maanden omdat [gedaagde] voor het verstrekken van de schriftelijke inlichtingen afhankelijk is van de medewerking van één of meerdere pensioenverzekeraars. De rechtbank zal een dwangsom opleggen van € 100,-- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.500,--.
De rechtbank zal nu partijen ex-echtgenoten zijn en de procedure volgt uit de echtscheiding van partijen de kosten compenseren zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank
verklaart voor recht dat [gedaagde] een bedrag van € 15.882,00 aan [eiseres] verschuldigd is;
verklaart voor recht dat alle door [gedaagde] tot het tijdstip van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vallen;
legt ter verdeling van de door [gedaagde] tot het tijdstip van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten aan [gedaagde] een voorwaardelijke uitkering op, te voldoen aan [eiseres], die aan het leven van [eiseres] en [gedaagde] is verbonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, waarbij de hoogte van de door [gedaagde] te betalen voorwaardelijke uitkering dient te worden vastgesteld en waarbij ervan wordt uitgegaan dat voor [eiseres] een recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen dat door [gedaagde] voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd en waarop een eventueel voor verrekening in aanmerking komend weduwenpensioen moet worden verwerkt door de voorwaardelijke uitkering met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen;
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan [eiseres] schriftelijke inlichtingen te verstrekken omtrent de door [gedaagde] tot 10 november 2010 opgebouwde nabestaanden- en ouderdomspensioenrechten, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.500,--;
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.