2
71633 / KG ZA 10-23
9 maart 2010
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
71633 / KG ZA 10-233 maart 2010
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 71633 / KG ZA 10-23
de besloten vennootschap
[eiser].,
gevestigd te Tholen,
eiseres,
advocaat: mr. J.B. de Meester te Goes,
[gedaagde],
wonende te Tholen,
gedaagde,
advocaat: mr. S.K. Setz te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
De procedure.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding;
de mondelinge behandeling op 2 maart 2010;
de pleitnota van [eiser];
de pleitnota van [gedaagde];
de door partijen overgelegde producties.
De feiten.
Directeur en enig aandeelhouder van [eiser] is [betrokkene 1].
[gedaagde] is de weduwe van de [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). [betrokkene 2] is op 28 mei 2003 overleden.
[betrokkene 1] is gehuwd met [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]). [gedaagde] is haar schoonmoeder. Het echtpaar [betrokkene 1 en 3] is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure.
[betrokkene 2] heeft op 20 mei 1994 een aantal onroerende zaken - bestaande uit enkele boomgaarden - verkocht en geleverd aan [betrokkene 1]. De koopprijs van deze registergoederen bedroeg [bedrag 1].
In de akte van levering d.d. 20 mei 1994 is onder “bijzondere bedingen” in artikel 6 sub a een vervreemdingsbeding opgenomen. Dit beding behelst dat in het geval [betrokkene 1] de onroerende zaken binnen 10 jaar na het moment van levering wil verkopen aan een derde, zij verplicht is de onroerende zaken eerst in koop aan te bieden tegen de aankoopprijs
([bedrag 1]) aan [betrokkene 2] of diens rechtsopvolgers onder algemene titel (thans [gedaagde]). In het geval in strijd hiermee wordt gehandeld, is [betrokkene 1] een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd aan [betrokkene 2] (thans [gedaagde]) gelijk aan het verschil tussen de oorspronkelijke verkoopprijs en de op dat moment geldende verkoopwaarde.
Op 7 juli 1998 is [betrokkene 1] (tezamen met [betrokkene 3]) een optieovereenkomst aangegaan met MG Vastgoed B.V. met betrekking tot een aanzienlijk deel (9 hectaren) van de op 20 mei 1994 door [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] verkochte en geleverde onroerende zaken.
Op 7 maart 2001 is [betrokkene 1] nog een optieovereenkomst aangegaan met MG Vastgoed B.V. met betrekking tot een deel (2 hectaren) van de op 20 mei 1994 door [betrokkene 2] aan haar verkochte en geleverde onroerende zaken. Volgens de optieovereenkomst bedraagt de koopprijs [bedrag 5]. De optie kan worden ingeroepen tot 31 december 2010.
Op 2 december 2005 heeft [betrokkene 1] de 9 hectaren grond die zij op 20 mei 1994 van [betrokkene 2] heeft gekocht, geleverd aan MG Vastgoed B.V. voor een koopprijs van
[bedrag 2].
[betrokkene 1] heeft de verkoopopbrengsten uit de door haar verkochte gronden evenals de resterende gronden ingebracht in [eiser], die zij daartoe op 30 maart 2006 heeft opgericht.
Met daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [gedaagde] op 11 november 2009 conservatoir (derden)beslag gelegd ten laste van [eiser] en [betrokkene 1] voor een totaalbedrag van [bedrag 3]. Naar aanleiding van dit verlof is onder meer beslag gelegd op de bankrekening van [eiser] bij de ABN AMRO Bank N.V.
Op haar beurt heeft [eiser] op 13 november 2009 beslag laten leggen onder de ABN AMRO Bank ten laste van [gedaagde] en [betrokkene 3].
Ter zake de over en weer gelegde beslagen hebben partijen een minnelijke regeling getroffen, die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zijn partijen een depot-overeenkomst d.d. 4 december 2009 aangegaan, op grond waarvan een bedrag van [bedrag 4] in depot is gezet bij de Stichting Beheer Derdengelden Van den Herik & Verhulst Advocaten.
De vordering
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot vrijgave van het depot, zulks op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat de vordering van [gedaagde] waarvoor het beslag is gelegd, en welk beslag mede aanleiding heeft gegeven tot de vaststellingsovereenkomst en de depotovereenkomst, ondeugdelijk is. [gedaagde] heeft immers geen vordering. De vordering van [gedaagde] is gebaseerd op de stelling dat het recht van terugkoop dat is vastgelegd in de akte van levering van 20 mei 1994 niet zou zijn gerespecteerd. Deze stelling is onjuist. De in artikel 6 sub a van de akte van levering opgenomen termijn van 10 jaren is ongebruikt verstreken. Weliswaar is de grond in 2001 aan MG Vastgoed B.V. verkocht, maar de levering daarvan heeft eerst plaatsgevonden op 2 december 2005, dus op een moment dat het vervreemdingsbeding haar werking al had verloren. Voor zover [gedaagde] wel enige gegronde juridische aanspraak zou hebben, dan is die door verjaring komen te vervallen. [betrokkene 2] is immers door zijn zoon van de verkoop van de gronden op de hoogte gesteld, zo volgt uit het bij de dagvaarding overgelegde proces-verbaal van aangifte van 11 november 2009, en vervolgens zijn [betrokkene 1] en [eiser] nimmer aangesproken op het niet naleven van het vervreemdingsbeding. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij afgifte van het depot. Zij verkeert thans in een situatie dat haar belangen niet goed worden behartigd. Verder dringt ABN AMRO bank aan op aanzuivering van het debetsaldo en is de bank voornemens de kredietfaciliteit die [eiser] geniet te beëindigen.
[gedaagde] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vordering. Volgens [gedaagde] heeft haar vordering, waarvoor het beslag is gelegd, in de bodemprocedure voldoende kans van slagen. De vordering van [gedaagde] vindt haar grondslag in de akte van levering van 20 mei 1994. Op grond van het in artikel 6 sub a opgenomen vervreemdingsbeding had [betrokkene 1] de aan haar verkochte en geleverde onroerende zaken eerst aan [betrokkene 2] moeten aanbieden alvorens zij deze kon aanbieden aan een derde, in dit geval MG Vastgoed B.V. Het feit dat de grond eerst op 2 december 2005 is geleverd, maakt dit niet anders. De koopopties, die de basis vormen voor de levering, zijn immers verstrekt op 7 juli 1998 en 7 maart 2001, dus binnen tien jaar na het sluiten van de overeenkomst van 20 mei 1994. Op grond van het niet naleven van het vervreemdingsbeding maakt [gedaagde] aanspraak op de verschuldigde boete. Van verjaring van de vordering van [gedaagde] is geen sprake. Betwist wordt dat [betrokkene 2] op enig moment door zijn zoon op de hoogte is gebracht van de vervreemding van de grond. Dit blijkt als zodanig ook niet uit het proces-verbaal van aangifte van 11 november 2009. Voorts betwist [gedaagde] het door [eiser] gestelde spoedeisend belang bij vrijgave van het depot. De verplichtingen van [eiser] worden voldaan vanuit de depotrekening. Verder is het onjuist dat, zoals [eiser] stelt, de bank aanzuivering van het debetsaldo vordert danwel de kredietovereenkomst wenst te beëindigen. Overigens, zo stelt [gedaagde], staan de vaststellingsovereenkomst en de depotovereenkomst eraan in de weg dat in dit kort geding de door [eiser] gevraagde voorziening wordt getroffen.
De beoordeling.
Het gaat in dit geding om de vraag of [eiser] recht heeft op vrijgave van de gelden die thans op grond van de depotovereenkomst d.d. 4 december 2009 worden gehouden door de Stichting Beheer Derdengelden Van den Herik & Verhulst advocaten.
Volgens [gedaagde] komt de vordering van [eiser] reeds op formele gronden niet voor toewijzing in aanmerking nu de vaststellingsovereenkomst en de depotovereenkomst hiertoe geen ruimte zouden bieden. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Weliswaar wordt in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk verwezen naar de door [gedaagde] tegen [betrokkene 1] en [eiser] aanhangig gemaakte procedure, maar de depotovereenkomst kent deze beperking niet. Artikel 2.1 sub b van de depotovereenkomst voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van het voeren van een kortgeding procedure. De omstandigheid dat [betrokkene 1] in de onderhavige procedure formeel geen partij is, hoeft hier niet aan in de weg te staan. Het is immers [gedaagde] zelf die in de bodemprocedure de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] construeert op grond van vereenzelviging van [betrokkene 1] met [eiser]. Het gaat dan niet aan om nu een ander standpunt hierover in te nemen.
De vordering van [eiser] heeft de kenmerken van een vordering tot opheffing van een gelegd beslag, maar in formeel juridische zin is zij dat niet. In dat verband rijst de vraag of in dit geval artikel 705 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wel toepassing moet vinden. Uit hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan de vordering tot vrijgave en het daarop gerichte verweer van [gedaagde] leidt de voorzieningenrechter af dat partijen er zelf vanuit gaan dat in dit geval artikel 705 Rv analoge toepassing vindt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen beletsel om partijen daarin te volgen.
[eiser] legt aan haar vordering tot vrijgave van het depot ten grondslag dat de vordering van [gedaagde], waarvoor de beslagen zijn gelegd, ondeugdelijk is. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de hier aan de orde zijnde opheffingsgrond geldt het volgende. Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort gedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
Het vorenstaande brengt mee dat een voorlopige inschatting moet worden gemaakt van de rechtspositie van [gedaagde]. Dat de zaak zich om die reden niet leent voor een beoordeling in kort geding, zoals [gedaagde] nog heeft aangevoerd, wordt niet gedeeld. De zaak is niet dusdanig gecompliceerd dat hierover in kort geding geen voorlopig oordeel zou kunnen worden gegeven.
Uitgangspunt is de akte van levering van 20 mei 1994 en het in artikel 6 sub a van deze akte opgenomen vervreemdingsbeding. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat in strijd met dit beding is gehandeld. [eiser] heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Tussen partijen staat als onbetwist vast dat [betrokkene 1] op 7 juli 1998 en op 7 maart 2001 met betrekking tot de door [betrokkene 2] aan haar verkochte en geleverde onroerende zaken een tweetal optieovereenkomsten is aangegaan met MG Vastgoed B.V. Volgens [gedaagde] levert het enkel verstrekken van de optie al strijd op met de overeenkomst van 20 mei 1994. Vooralsnog kan niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat dit standpunt in de bodemprocedure stand houdt. In de optieovereenkomst wordt immers uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat de koopoptie niet wordt uitgeoefend dan wel na het verstrijken van de in de overeenkomst bepaalde termijn komt te vervallen. In dat geval zou [gedaagde] haar recht van terugkoop gewoon hebben kunnen uitoefenen. Dit wordt echter anders op het moment dat MG Vastgoed B.V. in maart 2001 heeft aangegeven gebruik te willen maken van de op 7 juli 1998 overeengekomen optie, dus de optie heeft aanvaard. Nu niet is gesteld of gebleken dat de gronden eerst zijn aangeboden aan [betrokkene 2] of [gedaagde], is niet uitgesloten dat in de bodemprocedure wordt geconcludeerd dat in strijd is gehandeld met de overeenkomst van 20 mei 1994. Dat de levering van de gronden eerst op 2 december 2005 heeft plaatsgevonden, dus nadat de geldigheidsduur van het vervreemdingsbeding is verstreken, doet hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af.
Gelet op het vorenstaande kan voorshands niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de vordering van [gedaagde] in de bodemprocedure geen kans van slagen heeft en kan in zoverre niet worden geoordeeld dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] is gebleken.
Ten aanzien van het beroep op verjaring wordt het volgende overwogen. Met [gedaagde] is de voorzieningenrechter van mening dat uit het proces-verbaal van aangifte van 11 november 2009 niet zonder meer blijkt dat [betrokkene 2] weet moet hebben gehad van de verkoop van de gronden aan een derde. Uit het proces-verbaal blijkt slechts dat [betrokkene 3] zijn vader heeft verteld dat er zaken speelden met betrekking tot de door hem op 20 mei 1994 aan [betrokkene 1] verkochte gronden, maar niet dat de grond zou worden overgedragen aan MG Vastgoed B.V. Vooralsnog kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet vanuit worden gegaan dat het door [eiser] gedane beroep op verjaring in de bodemprocedure zal slagen.
Voorts heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar belang bij vrijgave van het depot onvoldoende aannemelijk gemaakt. Tegenover de niet onderbouwde stelling van [eiser] dat het depot haar in financiële moeilijkheden brengt, blijkt uit de door [gedaagde] als productie 24 in het geding gebrachte stukken dat de betalingsverplichtingen van [eiser] door betalingen vanuit het depot gewoon worden voldaan. Ook blijkt uit de door [gedaagde] overgelegde verklaringen van de ABN AMRO bank, waarvan de inhoud door [eiser] verder ook niet is betwist, dat de ABN AMRO bank momenteel niet van plan is de kredietfaciliteit met [eiser] te beëindigen en de bank evenmin aanzuivering van het aan [eiser] verstrekte krediet verlangt. Dit betekent dat er vanuit het oogpunt van de financiële situatie van [eiser] geen direct belang is bij toewijzing van de vordering. Daartegenover weegt het algemeen belang van [gedaagde] bij behoud van haar verhaalsmogelijkheden zwaarder.
Het voorgaande in overweging nemend is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering tot vrijgave van het depot op dit moet worden afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat € 1.054,00
Totaal € 1.316,00
De beslissing.
De voorzieningenrechter:
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.316,00,
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2010.