2
71324 / KG ZA 10-9
26 januari 2010
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
71324 / KG ZA 10-927 januari 2010
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 71324 / KG ZA 10-9
Vonnis van 26 januari 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat: mr. A. Haan te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V.],
gevestigd te Hulst,
gedaagde,
advocaat: mr. T.P.A. Weterings te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [B.V.] worden genoemd.
De procedure.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met 14 producties;
de 5 aanvullende producties van [eiser];
de 8 producties van [B.V.];
de mondelinge behandeling ter zitting van 25 januari 2010;
de pleitnota van mr. Haan;
de pleitnota van mr. Weterings.
Verschenen zijn partijen, [B.V.] vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger [vertegenwoordiger B.V. 1] en [vertegenwoordiger bedrijf 2], bijgestaan door hun advocaten.
De feiten.
[B.V.] exploiteert een onderneming in de verkoop en levering van prefab daken en dakkapellen.
[eiser] is sinds 1 oktober 2006 algemeen directeur en statutair bestuurder van [B.V.].
De Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van [B.V.] wordt gevormd door [vertegenwoordiger bedrijf 2] (hierna: [vertegenwoordiger B.V. 2]) en [vertegenwoordiger [vertegenwoordiger B.V. 1] (hierna: [vertegenwoordiger B.V. 1]).
Tussen partijen is een arbeidsovereenkomst d.d. 30 augustus 2006 gesloten, in aanvulling waarop partijen later managementinstructies d.d. 19 december 2008 en een winstdelingsovereenkomst d.d. 27 maart 2009 zijn overeengekomen.
In artikel 12 lid 4 van de arbeidsovereenkomst en artikel 7 van de managementinstructies is bepaald dat [eiser] voorafgaande toestemming nodig heeft van de RvC alvorens een functie te aanvaarden bij andere ondernemingen waar [B.V.] geen belang bij heeft.
[eiser] heeft per 1 januari 2009 een adviesbureau (een eenmanszaak) opgericht.
Op 8 januari 2010 heeft de RvC [eiser] geschorst. Als reden daarvoor heeft zij aangevoerd dat [eiser] zonder schriftelijke toestemming van de RvC naast zijn bestuursfunctie bij [B.V.] andere activiteiten heeft verricht.
Op 10 januari 2010 heeft [eiser] de RvC per e-mail laten weten het niet eens te zijn met de beslissing om hem te schorsen, en zich beschikbaar te blijven stellen voor al zijn werkzaamheden voor [B.V.].
Op 13 januari 2010 heeft [B.V.] een algemene aandeelhoudersvergadering (hierna: AVA) uitgeschreven voor 29 januari 2010, waar het ontslag van [eiser] op de agenda is geplaatst.
Het geschil.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[B.V.] te gebieden om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden op de gebruikelijke tijdstippen en voorwaarden en mitsdien de schorsing op te heffen;
[B.V.] te gebieden een rectificatie te plaatsen in de vorm van een e-mail respectievelijk brief, te versturen aan het voltallige personeel en zakenrelaties van [B.V.] met de volgende inhoud:
“De afgelopen dagen is bekend geworden dat wij de heer [voornaam] [eiser] op 8 januari 2010
met onmiddellijke ingang van zijn taken en verantwoordelijkheden hebben ontheven.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van (xxx) zijn wij veroordeeld tot het toelaten
van de heer [voornaam] [eiser] tot zijn gebruikelijke werkzaamheden en tot het plaatsen van een
rectificatie omdat de reden die wij ten grondslag hebben gelegd aan zijn schorsing door
de voorzieningenrechter ongegrond is geacht”.
dit op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag dat [B.V.] in gebreke blijft het vonnis na te komen en met veroordeling van [B.V.] in de kosten van deze procedure.
Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat [B.V.] hem ten onrechte heeft geschorst. [eiser] wordt verweten zonder voorafgaande schriftelijke toestemming nevenwerkzaamheden te hebben verricht. Voor [eiser] is dit onbegrijpelijk, omdat zijn advieswerkzaamheden wel degelijk bij de RvC bekend waren. [vertegenwoordiger B.V. 2] is vanaf het begin op de hoogte geweest van de advieswerkzaamheden van [eiser]. Zij was zelfs aanwezig op het moment dat de plannen van [eiser] met zijn opdrachtgever op het kantoor van [B.V.] werden besproken en zij was daar ook enthousiast over. Immers, in ruil voor de advieswerkzaamheden van [eiser] zijn [B.V.] extra opdrachten toegezegd. Op advies van de vaste adviseurs van [B.V.], [adviseur 1] en [adviseur 2], tevens huisvriend van [vertegenwoordiger B.V. 2], heeft [eiser] vervolgens per 1 januari 2009 een adviesbureau (eenmanszaak) opgericht en algemene voorwaarden laten maken. Niet alleen [vertegenwoordiger B.V. 2] was op de hoogte van de advieswerkzaamheden van [eiser], iedereen binnen en buiten [B.V.] wist er van. [eiser] was dan ook overdonderd toen hij op 8 januari 2010, zonder voorafgaande aankondiging en zonder te zijn gehoord, werd geschorst. [eiser] stelt dat het besluit tot schorsing zijn persoonlijke belangen schaadt en dat het op een onzorgvuldige wijze en op onjuiste gronden is genomen.
[B.V.] voert verweer. Primair stelt zij dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat een spoedeisend belang ontbreekt. Subsidiair verzoekt zij de vorderingen van [eiser] af te wijzen. [B.V.] stelt daartoe dat zij gerechtigd was om [eiser] te schorsen. Artikel 12 lid 4 van de arbeidsovereenkomst en artikel 7 van de managementinstructies verbieden immers het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder schriftelijke toestemming. Dat [B.V.] op de hoogte was van de advieswerkzaamheden van [eiser] wordt betwist. [vertegenwoordiger B.V. 2] ontkent ten stelligste dat zij toestemming zou hebben gegeven aan [eiser] voor het op eigen naam en tegen verdiensten verrichten van nevenwerkzaamheden. Ook de stelling van [eiser] dat hij niet gehoord zou zijn voordat hem het schorsingsbesluit is meegedeeld is onjuist. Het is juist de reactie van [eiser] die de RvC tot de schorsing heeft doen besluiten. De hele gang van zaken heeft ertoe geleid dat er inmiddels sprake is van een ernstige en definitieve vertrouwensbreuk tussen de RvC van [B.V.] en [eiser].
De beoordeling.
Het beroep van [B.V.] op het ontbreken van een spoedeisend belang zal worden gepasseerd, aangezien ervan uit kan worden gegaan dat de schorsing van [eiser] voor hem een ingrijpende maatregel is die als diffamerend wordt ervaren, welke maatregel hij dan ook op korte termijn in rechte moet kunnen aanvechten. De opheffing van de schorsing en de toelating tot zijn werk beschouwt [eiser] als een eerherstel. [eiser] is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
Op grond van artikel 2:257 BW en artikel 16 lid 3 van de statuten van [B.V.] kan worden geoordeeld dat het besluit tot schorsing bevoegd is genomen. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals in deze procedure naar voren gekomen, kan echter vooralsnog niet worden geoordeeld dat dit besluit ook op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd is genoegzaam gebleken dat [eiser] op 8 januari 2010 zonder voorafgaande aankondiging en onmiddellijk na aanvang van wat hij veronderstelde dat een reguliere vergadering was, door de RvC is geconfronteerd met de inschrijving van zijn adviesbureau in het handelsregister en het feit dat daarvoor geen schriftelijke toestemming was gegeven. Verder volgt uit de verklaringen van [vertegenwoordiger B.V. 2] en [vertegenwoordiger B.V. 1] dat Hiel hierop een korte reactie heeft gegeven met de strekking dat de RvC, in ieder geval toch [vertegenwoordiger B.V. 2], bekend was met zijn advieswerkzaamheden en [eiser] vervolgens is vertrokken.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet alleen dat de voorgenomen schorsing vooraf niet bekend is gemaakt aan [eiser], maar tevens dat [eiser] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te kunnen geven op het voornemen hem te schorsen.
Voor de schorsing van een statutair bestuurder zijn zwaarwegende redenen nodig. De noodzaak van een ingrijpende en vergaande maatregel als schorsing moet dermate zwaarwegend zijn dat daarvoor de persoonlijke belangen van de statutair bestuurder moeten wijken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [B.V.] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om voorshands te kunnen oordelen dat sprake was van een acuut onhoudbare situatie. Gesteld, noch gebleken is immers dat de belangen van [B.V.] door de nevenwerkzaamheden van [eiser] zijn geschaad. Evenmin is gesteld noch gebleken dat [eiser] als directeur niet goed zou hebben gefunctioneerd. In die zin is de enkele constatering door de RvC dat [eiser] met zijn eenmanszaak staat ingeschreven in het handelsregister onvoldoende om tot een zo ingrijpende maatregel als schorsing over te gaan.
Gelet op het vorenstaande moet voorshands worden geoordeeld dat de schorsing op onzorgvuldige wijze en op niet redelijke grond heeft plaatsgevonden. Het belang van [eiser] bij opheffing van de schorsing is gelegen in het feit dat daarmee een voor hem diffamerende situatie wordt opgeheven. Immers, een schorsing zal bij derden veelal de indruk wekken dat er sprake is van een beëindiging op grond van een dringende reden, veroorzaakt door wangedrag of disfunctioneren en kan dus zeer schadelijk zijn voor zijn reputatie en verdere loopbaan. [eiser] heeft dan ook een zwaarwegend belang bij opheffing van de schorsing.
[B.V.] heeft nog wel aangevoerd dat de schorsing in duur is beperkt tot 29 januari 2010, wanneer in de AVA het mogelijk ontslag van [eiser] als statutair bestuurder aan de orde komt, en de vordering tot wedertewerkstelling derhalve slechts ziet op een of twee werkdagen. Dit doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan het belang dat [eiser] heeft bij opheffing van de schorsing, nu dit belang met name is gelegen in eerherstel.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het eerste onderdeel van de door [eiser] gevraagde voorziening zal worden toegewezen.
De gevorderde rectificatie komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor toewijzing in aanmerking. Eerstens blijkt dat de tekst die op 19 januari 2010 naar de relaties is verstuurd een neutrale inhoud heeft en dat daarin niet wordt gesproken over schorsing. Ten tweede heeft [eiser] geen belang bij een rectificatie indien, en voorshands kan er wel vanuit worden gegaan dat dit het geval zal zijn, in de AVA van 29 januari a.s. het besluit tot ontslag van [eiser] wordt genomen. In dat geval komt de rectificatie te laat.
In de uitdrukkelijke toezegging van [B.V.] dat bij toewijzing van de vordering tot opheffing van de schorsing door de RvC uitvoering zal worden gegeven aan het vonnis, ziet de voorzieningenrechter aanleiding thans geen dwangsom op te leggen. De mede gevorderde dwangsom zal dan ook worden afgewezen.
[B.V.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 87,93
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat € 1.054,00
Totaal € 1.403,93
De beslissing.
De voorzieningenrechter:
gebiedt [B.V.] om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden op de gebruikelijke tijdstippen en voorwaarden en mitsdien de schorsing op te heffen,
veroordeelt [B.V.] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.403,93,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.