RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Naam},
wonende te [woonplaats],
en
de commanditaire vennootschap [Naam],
gevestigd te [plaats],
eisers,
gemachtigde mr. M.W. Dieleman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere,
verweerder.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de uitbreiding van een aantal minicampings van 15 naar 25 standplaatsen, een en ander zoals nader in dat besluit aangeduid.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 29 oktober 2009 behandeld ter zitting. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [Naam], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. J.M. den Boer en ing. H.P. Geerlings. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Allereerst stelt de rechtbank vast dat haar ambtshalve bekend is dat [Naam] [Naam] C.V. per 1 december 2009 de rechtsopvolger is van de commanditaire vennootschap [Naam]C.V. De rechtbank zal in deze uitspraak uitgaan van de naam zoals deze bij de Kamer van Koophandel geregistreerd stond op 29 oktober 2009, zijnde de commanditaire vennootschap [Naam] C.V. (verder: [Naam] C.V.).
2. Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO voor de uitbreiding van de volgende minicampings van 15 naar 25 standplaatsen:
“[Naam]”, [adres] te Aagtekerke;
“[Naam]”, [adres] te Koudekerke;
“[Naam]”, [adres] te Serooskerke;
“[Naam]”, [adres] te Zoutelande;
“[Naam]”, [adres] te Vrouwenpolder;
“[Naam]”, [adres] te Zoutelande;
“[Naam]”, [adres] te Serooskerke;
“[Naam]”, [adres] te Biggekerke;
“[Naam]”, [adres] te Oostkapelle.
3. In beroep is van de zijde van eisers betoogd dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 19a van de WRO. Voorts hebben eisers betoogd dat de advisering van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (verder: AAZ) niet deugdelijk is, omdat onduidelijk is hoe de conclusie tot stand is gekomen. Bovendien kan de AAZ niet als een onafhankelijke instantie worden aangemerkt en is de AAZ onvoldoende deskundig (geen controlevaardigheden, de onderzoeksmethoden zijn methodologisch zwak en de AAZ is niet gecertificeerd). Verder is betoogd dat de AAZ niet het relevante toetsingskader heeft toegepast. Het begrip “reëel agrarisch bedrijf” is zodanig geherdefinieerd dat het in wezen nog slechts dient als waterscheiding tussen hobbymatige en bedrijfsmatige activiteiten.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift primair aangevoerd dat eisers niet als direct-belanghebbenden zijn aan te merken en geen procesbelang hebben. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft verweerder betoogd dat de uitbreiding in overeenstemming is met de 3e herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Veere 1999, dat op 29 januari 2008 door Gedeputeerde Staten van de Provincie Zeeland is goedgekeurd. Bovendien voldoet het besluit aan de Verordening kleinschalig kamperen Veere 2008 en de Kadernota kleinschalig kamperen Veere 2008 (hierna: de Kadernota). Er is voorts advies ingewonnen van de AAZ. De AAZ heeft geadviseerd de betreffende bedrijven als “reëel agrarisch bedrijf” aan te merken. De AAZ is als deskundige aan te merken en het uitgebrachte advies is deugdelijk tot stand gekomen. De AAZ is voorts onafhankelijk en het bestreden besluit is niet in strijd met het motiveringsbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen, aldus verweerder.
5. Van de zijde van eisers is hiertegen ingebracht dat zij een minicamping exploiteren en uit dien hoofde ontvankelijk zijn in hun beroep. Voorts is sprake van procesbelang omdat verweerder een quotum heeft vastgesteld van 450 standplaatsen. Eisers hebben zelf ook een verzoek tot uitbreiding tot 25 standplaatsen ingediend en indien alle inmiddels ingediende aanvragen worden gehonoreerd, komen zij niet in aanmerking voor uitbreiding. Bovendien is het, gelet op het vastgestelde quotum en het grote aantal aanvragen, gewenst dat er geen plaatsen worden uitgegeven aan bedrijven die niet aan de criteria voldoen.
Voorts is van de zijde van eisers betoogd dat het bestreden besluit een voldoende ruimtelijke onderbouwing ontbeert en dat de AAZ niet als onafhankelijke deskundige kan worden aangemerkt. In dit kader wordt verwezen naar de brief van de AAZ aan verweerder d.d. 14 mei 2009. Verweerder heeft in strijd met het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) gehandeld, aldus eisers.
6. Bij brieven van 21 oktober 2009 en 26 oktober 2009 heeft verweerder de rechtbank aangepaste adviezen van de AAZ van 14 mei 2009 toegestuurd.
De rechtbank overweegt het volgende.
7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
8. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
9. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State dat een concurrent onder omstandigheden als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt. Het (concurrentie)belang is rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken wanneer het belang van de concurrent als feitelijk gevolg van het bestreden besluit wordt getroffen. Dit is slechts het geval indien de betreffende ondernemer in hetzelfde marktsegment werkzaam is en binnen hetzelfde verzorgingsgebied en zich richt tot dezelfde klantenkring.
10. Eisers exploiteren sinds 2006 een minicamping in [plaats]. Bij uitspraak van 4 juni 2009 met procedurenummer 08/1024 heeft deze rechtbank overwogen dat verweerder conform de in 2007 vergunde situatie op grond van de Verordening kleinschalig kamperen 2008 aan eisers ambtshalve met ingang van 1 januari 2008 een kampeervergunning tot wederopzegging had moeten verlenen. Verweerder heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld en heeft bij besluit van 29 juni 2009 besloten ambtshalve tot wederopzegging een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een minicamping met 5 standplaatsen. Hoewel tegen dit besluit inmiddels een hoger beroepsprocedure aanhangig is gemaakt, is de rechtbank gelet op de uitspraak 08/1024 van oordeel dat eisers net als vergunninghouders werkzaam zijn als exploitant van een minicamping en derhalve in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. Eisers zijn voorts werkzaam in hetzelfde verzorgingsgebied als vergunninghouders, te weten Walcheren. Bovendien hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks betrokken belang bij het bestreden besluit. Verweerder heeft immers een quotum ingesteld van maximaal 450 ten behoeve van de uitbreiding van een minicamping te vergeven standplaatsen en ook eisers hebben een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van de door hen geëxploiteerde minicamping. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers dan ook voldoende procesbelang bij het bestreden besluit en is het beroep ontvankelijk.
11. De rechtbank stelt voorts vast dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit ex tunc dient te worden getoetst. Op 19 februari 2009 heeft deze rechtbank in een met de onderhavige zaak vergelijkbaar beroep geoordeeld dat verweerder zich niet op het uitgebrachte AAZ-advies had mogen baseren. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder AAZ opdracht gegeven de in de onderliggende zaak afgegeven adviezen nader onder de loep te nemen en aanvullend advies uit te brengen. De uitgebrachte adviezen zijn bij brieven van respectievelijk 21 en 26 oktober 2009 ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit aan de rechtbank toegestuurd en aan het dossier toegevoegd. Bij de beoordeling van het hier aan de orde zijnde beroep zal de rechtbank dan ook toetsen aan deze gewijzigde adviezen. Gelet op het effect van genoemd toetsingskader ten aanzien van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde adviezen moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand kan blijven. Het beroep is dan ook gegrond en het besluit van 15 april 2008 zal worden vernietigd. De rechtbank zal, ter finale beslechting van het geschil tussen eisers en verweerder, bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door Gedeputeerde Staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën gevallen. Gedeputeerde Staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
13. Ten tijde van het bestreden besluit was het bestemmingsplan Buitengebied Veere, tweede herziening, het vigerende bestemmingsplan (hierna: het bestemmingsplan).
14. Op grond van artikel 14, eerste lid, van het bestemmingsplan – voor zover van belang – zijn de gronden op de kaart aangewezen voor agrarische doeleinden (A) bestemd voor:
- grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor:
- kassen als neventak;
- intensieve tuinbouw in gebouwen als neventak;
- aquacultuur;
- de teelt van wormen of slakken;
- toeristisch-recreatief medegebruik zoals fietsen, wandelen en paardrijden;
en tevens voor:
f. de volgende niet-agrarische neventakken:
1. verkoop van eigen boerderij- en streekproducten;
2. kleinschalig kamperen, met inachtname van artikel 35 lid 4 onder e en f;
met dien verstande dat:
- de activiteiten als genoemd onder 1 tot en met 6 uitsluitend zijn toegestaan binnen
het agrarisch bebouwingsvlak en binnen bestaande bebouwing, met uitzondering
van de standplaatsen en overige voorzieningen, geen gebouwen zijnde, ten behoeve
van het kleinschalig kamperen.
Op grond van artikel 35, eerste lid van het bestemmingsplan is het verboden de in dit plan begrepen gronden te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften.
Op grond van artikel 35, vierde lid, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan wordt onder strijdig verbruik niet verstaan het geplaatst hebben van maximaal 15 kampeermiddelen gedurende de periode 15 maart tot 31 oktober op of in aansluiting op een bebouwingsvlak met de bestemming Agrarische doeleinden, al dan niet voorzien van een subbestemming, op of in aansluiting op een bestemmingsvlak met de Sak-bestemming of SAh-bestemming, dan wel in aansluiting op een W-bestemming, Wa-bestemming en Rm-bestemming (minicamping), met dien verstande dat
1. in het plangebied het maximum van 171 minicampings niet mag worden overschreden;
2. nieuwe minicampings slechts worden toegestaan op of in aansluiting op een agrarisch bebouwingsvlak van een reëel agrarisch bedrijf;
3. geen nieuwe minicampings worden toegestaan in de kustzone zoals aangegeven op voorschriftenkaart 2;
4. spel- en speelvoorzieningen ten behoeve van minicampings slechts worden toegestaan op of in aansluiting op een agrarisch bouwvlak.
Ingevolge de 3e herziening van het bestemmingplan is artikel 14 als volgt gewijzigd:
Aan artikel 14 (Agrarische doeleinden) worden na lid 4 nieuwe leden 4A, 4B en 4C toegevoegd, luidende:
4C. In aanvulling op lid 4A zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen
om het aantal standplaatsen van een kleinschalig kampeerterrein zoals genoemd in
voorschriftenlijst 10 te vergroten tot maximaal 25 standplaatsen, met dien verstande dat:
a. vrijstelling alleen kan worden verleend indien het een reëel agrarisch bedrijf betreft
dat duurzaam minimaal 5 hectare grond in agrarisch gebruik heeft, waarvan 1 hectare
aansluitend op het bebouwingsvlak;
b. toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet leidt tot onevenredige aantasting van
de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse van naburige agrarische bedrijven
en overige functies;
c. de uitbreiding gepaard dient te gaan met een goede landschappelijke inpassing en
ruimtelijke kwaliteitswinst, zoals beschreven in de Beschrijving in Hoofdlijnen;
d. in afwijking van het bepaalde in lid 4A onder e bij kleinschalig kampeerterreinen met
meer dan 15 standplaatsen sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten
behoeve van het kleinschalig kampeerterrein tot een maximale oppervlakte van
200 m2 mogen worden ondergebracht in bestaande gebouwen op het bijbehorende
agrarisch bebouwingsvlak;
e. in afwijking van het bepaalde in lid 4A onder f indien bestaande gebouwen niet geschikt
zijn voor gebruik als sanitaire voorziening of recreatieruimte of nodig zijn voor
de agrarische bedrijfsvoering mag – in afwijking van het bepaalde onder d – binnen
het bebouwingsvlak één nieuw gebouw worden opgericht met een maximale oppervlakte
van 200 m2".
Ook in de Kadernota is het exploiteren van een reëel agrarisch bedrijf als voorwaarde opgenomen voor uitbreiding naar 25 standplaatsen
15. Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat bij het thans bestreden besluit is geanticipeerd op de 3e herziening van het bestemmingsplan en dat de 3e herziening ook als ruimtelijke onderbouwing is gebruikt. Bij besluit van 17 april 2007 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie Zeeland – voor zover van belang – bepaald dat burgemeester en wethouders zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kunnen verlenen voor projecten die in overeenstemming zijn met een (voor) ontwerp-bestemmingsplan, waarover de Subcommissie voor de Gemeentelijke plannen van de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid (PCO) in het kader van het overleg ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening schriftelijk advies aan de gemeente heeft uitgebracht en voor die onderdelen, die het project aangaan geen categorie I en/of II opmerkingen heeft gemaakt, zoals bedoeld in de brief van de subcommissie, kenmerk 982487, d.d. 12 maart 1998. Gesteld noch gebleken is dat het project niet aan deze eisen voldoet, zodat een verklaring van geen bezwaar niet was vereist.
16. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan Buitengebied in 1999 heeft verweerder de Handleiding bestemmingsplannen Buitengebied van de provincie Zeeland (verder: de Handleiding) als hulpmiddel gebruikt. In bijlage I bij de Handleiding zijn de begripsbepalingen opgenomen. Onder “reëel agrarisch bedrijf” wordt in de Handleiding verstaan:
Een agrarisch bedrijf dat op basis van een toetsing aan de volgende elementen als reëel kan worden aangemerkt:
- er dient sprake te zijn van bedrijfsmatige agrarische activiteiten, hetgeen dient te blijken uit de aard en omvang van het bedrijf, de outillage van het bedrijf, de omvang van de bedrijfsgebouwen en het aanwezig zijn van kennis en ervaring bij het bedrijfshoofd;
- de arbeidsbehoefte die het agrarische nevenberoepsbedrijf vergt;
- het bedrijf voorziet in een substantieel deel van het inkomen.
Deze definitie is ongewijzigd in het bestemmingsplan opgenomen.
17. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van reëel agrarische bedrijven bij laten staan door de AAZ. In de brief van de AAZ d.d. 14 mei 2009 wordt nader toegelicht hoe zij heeft getoetst. Hierbij wordt aangesloten bij de hiervoor genoemde definitie die in bijlage I is opgenomen, alsmede bij de definitie die in bijlage II bij de Handleiding is opgenomen. Bijlage II heeft betrekking op Agrarische toetsingselementen en verwijst onder meer naar paragraaf 2.2. Deze paragraaf heeft betrekking op Landbouw. In bijlage II wordt voor een aantal gevallen zo expliciet mogelijk de (agrarische) toetsingscriteria aangegeven. Afweging met andere functies is in de hoofdstukken 4 en 5 aangegeven. Er wordt onderscheid gemaakt in:
- het bestemmen: reëel agrarische bedrijven;
- nieuwvestiging: volwaardige agrarische bedrijven;
- verplaatsing van bedrijven;
- uitbreidingen en omschakelen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de AAZ niet als een onafhankelijke instantie zou kunnen worden aangemerkt. Het enkele feit dat de burgemeester van verweerder in het bestuur van de AAZ heeft plaatsgenomen doet daar niet aan af. Immers, de AAZ is onderdeel van de Stichting Advisering Landelijk Gebied Zeeland (SALGZ), waarin de Vereniging van Zeeuwse Gemeenten (VZG), de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (ZLTO) en de provincie Zeeland deelnemen.
Voorts is niet aangetoond dat de AAZ als onvoldoende deskundig kan worden aangemerkt. Het stond verweerder dan ook vrij om advies aan de AAZ te vragen.
19. De rechtbank stelt voorts vast dat uitgegaan dient te worden van de definitie zoals deze in het bestemmingsplan is opgenomen. Eerst indien deze definitie duidelijkheid ontbeert, kan ter verduidelijking elders aansluiting worden gezocht. In casu biedt de term “substantieel” onvoldoende duidelijkheid. De AAZ heeft blijkens de brief van 14 mei 2009 gericht aan verweerder ter verduidelijking aansluiting gezocht bij hetgeen in bijlage II van de Handleiding is opgenomen. Hierin is bepaald dat onder een reëel agrarisch bedrijf een inrichting wordt verstaan, waar bedrijfsmatige agrarische productie plaatsvindt. Deze bedrijfsproductie kan zowel hoofdberoep (meer dan de helft van het inkomen komt uit het agrarische bedrijf) als nevenberoep zijn. Hier geldt dus geen volwaardigheidstoets. De grens tussen bedrijfsmatige en hobbymatige exploitatie is moeilijk te trekken. (…) Als indicatie kan, naast andere overwegingen, een omvang van minimaal 40 Sbe gelden.
20. In verband met Europese afspraken wordt thans niet langer met de term Sbe gewerkt. In de plaats hiervoor wordt de term Nge gebruikt. 40 Sbe komt ongeveer overeen met 13,3 Nge, waarbij rekening gehouden dient te worden met een afwijking van 10% naar beneden en naar boven.
In de brief d.d. 14 mei 2009 heeft de AAZ nader toegelicht dat, uitgaande van een gemiddeld akkerbouwbedrijf in de jaren ’90 van 50 Nge, de in de Handleiding genoemde indicatieve ondergrens van 40 Sbe/13,3 Nge overeenkomt met een kwart van de omvang van een gemiddeld akkerbouwbedrijf. Ten tijde van de vaststelling van de Handleiding kwam de grens van 40 Sbe overeen met een kleinschalig agrarisch bedrijf.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk ter verduidelijking van de term “substantieel” aan te sluiten bij hetgeen in Bijlage II is opgenomen. Dit leidt ertoe dat als ondergrens dient te gelden dat ongeveer een kwart van het inkomen in het agrarische bedrijf wordt verdiend. Voor de stelling van eisers dat de term “substantieel” anders dient te worden uitgelegd en dat een groter deel (meer dan de helft) van het inkomen in het agrarische bedrijf moet worden verdiend, is geen steun te vinden in het bestemmingsplan, noch in de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde Handleiding. Immers, een reëel agrarisch bedrijf dient te worden onderscheiden van een volwaardig agrarisch bedrijf, in welk bedrijf blijkens de in het bestemmingsplan opgenomen definitie het hoofdinkomen wordt verdiend.
22. In de (gewijzigde) AAZ adviezen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen is de vraag: “voorziet het bedrijf in een substantieel deel van het inkomen” in alle gevallen met “ja” beantwoord. Hierbij is voorts gesteld: “Voor deze beoordeling wordt als grondslag aangehouden het inkomen dat kan worden genoten uit het opbrengend vermogen van de agrarische bedrijfsactiviteiten bij normale prijs- en kostprijsomstandigheden in de landbouw, op basis van nge. De jaarstukken zijn vertrouwelijk ingezien en bij dit oordeel betrokken.”
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze zinsnede niet afgeleid worden of aan de gestelde inkomenseis wordt voldaan. De enkele stelling dat het bedrijf in een substantieel deel van het inkomen voorziet, zonder nadere onderbouwing waaruit op objectieve en verifieerbare wijze blijkt welk percentage van het totale inkomen met de agrarische bedrijfsvoering wordt verdiend, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. De rechtbank hecht in dit verband tevens waarde aan het feit dat van de zijde van de AAZ ter zitting is bevestigd dat de vraag of een substantieel deel van het inkomen uit de agrarische bedrijfsvoering wordt verdiend, ook op basis van gevoel wordt beantwoord.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook de gewijzigde adviezen van de AAZ het motiveringsgebrek niet kunnen herstellen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
25. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
26. [Naam] heeft als beherend vennoot van eiseres [Naam] een formulier proceskosten overgelegd en de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte verletkosten à € 270,-, verschotten à € 80,- en andere kosten ten bedrage van
€ 606,90. De rechtbank stelt vast dat niet is aangetoond dat de verschotten à € 80,- (uitsluitend) zijn gemaakt in het kader van onderhavige procedure, zodat voor vergoeding daarvan geen sprake kan zijn. De verletkosten komen de rechtbank niet onredelijk voor en zullen als gevraagd worden toegewezen. De andere kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat niet is aangetoond in welk verband die exact in deze procedure zijn gemaakt en een tegenadvies (nog) niet is uitgebracht zoals blijkt uit de brief van Krijger Advies van 129 oktober 2009.. De proceskosten komen daarmee op een totaal van € 644,- plus € 270,- ofwel
€ 914,--.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Veere aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- (tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eisers begroot op
€ 914,-- (negenhonderd en veertien euro), te betalen door de gemeente Veere aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier en op 21 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: 21 januari 2010.