ECLI:NL:RBMID:2010:867

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_242
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een houten geluidsscherm

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 7 april 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een houten geluidsscherm. De vergunning werd verleend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland op 18 februari 2010 aan een houtzagerij, die de vergunninghouder is. Eisers, bestaande uit vijf personen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 1 april 2010 zijn eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, verschenen, terwijl de verweerder en de vergunninghouder zich ook lieten vertegenwoordigen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechter oordeelde dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vereiste en dat de vergunninghouder in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid tot ontheffingverlening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bouwplan voldeed aan de criteria voor ontheffing en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van de eisers. De voorzieningenrechter heeft de beroepen van twee eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen zienswijzen hadden ingediend, en de overige beroepen ongegrond verklaard. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen, omdat er op de hoofdzaken was beslist.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan bij het verlenen van ontheffingen en de noodzaak voor eisers om zienswijzen in te dienen om ontvankelijk te zijn in hun beroep. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de zorgen van eisers over geluidsoverlast en planschade niet voldoende waren om de vergunning te weigeren, aangezien de vergunninghouder zich aan de wettelijke geluidsnormen diende te houden en er een aparte procedure voor planschade bestaat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG

Sector bestuursrecht
10/242 en 10/241
AWB nummer: 10/242 VV en 10/241
Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van die wet
inzake
[naam verzoeker 1] , gemachtigde [gemachtigde verzoeker 1] , te [woonplaats verzoeker 1] ,
[naam verzoeker 2] ,
[naam verzoeker 3] ,
[naam verzoeker 4] en
[naam verzoeker 5] ,
allen wonende te [woonplaats verzoekers 2 t/m 5] ,
eisers,
tegen
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,
verweerder.

I.Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2010 heeft verweerder aan [naam vergunninghouder] te [vestigingsplaats vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder), onder gelijktijdige verlening van ontheffing, zoals bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een houten geluidsscherm op het perceel [adres perceel] te [plaats perceel] , kadastraal bekend [kadasternummer] .
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld en hangende het beroep aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 1 april 2010 behandeld ter zitting. Eiser [naam verzoeker 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en eisers [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 5] zijn daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden J. van den Heuvel en F. Davidse. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] , bijgestaan door [naam deskundige] , werkzaam bij [naam werkgever deskundige] te [vestigingsplaats deskundige] .

II.Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
2.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 Awb zouden verzetten.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het bij toepassing van artikel 8:86 gaat om de vraag of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid zijn gewezen, mag worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. Artikel 8:86 van de Awb stelt niet de eis dat moet worden gewacht totdat de gronden van het beroep zijn ingediend dan wel het bestuursorgaan een verweerschrift heeft ingediend. Ook het feit dat (een der) partijen zich tegen kortsluiting heeft verzet, kan niet leiden tot het oordeel dat geen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, nu de voorzieningenrechter geen toestemming van partijen nodig heeft om gebruik te maken van die bevoegdheid.
Overwogen wordt als volgt.
3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Op grond van artikel 44 van de Ww mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd (onder meer) indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Artikel 3.23 van de Wro bepaalt:
1.
Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
2.
Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die in acht genomen moeten worden alvorens ontheffing mag worden verleend. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling alsmede omtrent de overdraagbaarheid van de ontheffing.
Op grond van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m², en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
In de ‘Beleidsregels artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening’ is bepaald dat per geval een afweging zal worden gemaakt in geval van ontheffingverlening voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
4.
Vergunninghouder, een houtzagerij, heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een houten geluidsscherm. Dit scherm is in zijn totaliteit ongeveer 124 meter lang, 1,80 meter hoog en gesitueerd op een grondwal van 3,20 meter hoog (hoogte in totaal circa 5 meter) en, zoals ter zitting nader toegelicht en verklaard, maximaal 0,15 meter breed.
5.
Het scherm wordt geplaatst op gronden met de bestemming ‘Bedrijven’ met subbestemming ‘houtzagerij’. Deze gronden zijn ingevolge het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ bestemd voor een houtzagerij behorende tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Ingevolge artikel 4.2 van de planvoorschriften mogen op deze gronden gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, waarbij de nokhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, maximaal 2 meter mag bedragen.
6.
Aangezien het bouwplan in strijd is met deze bepalingen heeft verweerder besloten ontheffing, zoals bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, hiervan te verlenen en tegelijkertijd bouwvergunning te verlenen. Volgens verweerder past het bouwplan binnen de vastgestelde ‘Beleidsregels artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening’.
7.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en voeren daartoe onder meer het volgende aan.
Volgens eisers heeft verweerder ‘misbruik’ gemaakt van artikel 3.23 van de Wro en 4.1.1 van het Bro. Voorts heeft verweerder zonder deugdelijke motivering de zienswijzen ongegrond verklaard. Verder wordt door het bouwplan planschade geleden, onder meer door een vermindering van het woongenot. Ten slotte wordt aan eisers geen enkele garantie of zekerheid gegeven dat de geluidsoverlast daadwerkelijk tot beneden de maximale waarden zal worden gereduceerd. De geluidswal is te kort in westelijke richting om enig effect te hebben op het geluid afkomstig uit de meest westelijke zaagschuur. Een verlenging van de wal met minimaal 25 meter in westelijke richting zou wellicht enig resultaat kunnen hebben.
Op de tekening is de middelste schuur ten onrechte aangemerkt als machineopslag, nu daarin houtbewerkingen plaatsvinden. Op basis van die foutieve aannamen worden door verweerder beslissingen genomen, aldus eisers.
8.
De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van eisers het volgende.
Indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan wordt de aanvraag om bouwvergunning op grond van artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Ww, tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing. De beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning wordt dan gelet op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure). Tegen het voornemen tot ontheffing- en vergunningverlening kunnen zienswijzen worden ingediend.
In artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door vijf eisers beroep is ingesteld. Van hen is door [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 5] – en dat is ter zitting bevestigd - geen zienswijzen ingediend tegen het voornemen tot ontheffing- en bouwvergunningverlening. Niet is gebleken dat het niet indienen van zienswijzen [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 5] niet kan worden verweten. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb staat voor [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 5] derhalve geen beroep open tegen het besluit waarbij aan vergunninghouder bouwvergunning en ontheffing is verleend. Het beroep van eisers [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 5] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aan de overige beroepen staan geen ontvankelijkheidsvereisten in de weg. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.
Ingevolge artikel 3.23 van de Wro in combinatie met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro bestaat de bevoegdheid tot ontheffingverlening voor een bouwwerk indien dat niet groter is dan 50 m² en het bouwwerk gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwplan aan deze criteria voldoet, nu het beoogde geluidsscherm circa 124 meter lang wordt en maximaal 0,15 meter breed. Hiermee staat vast dat verweerder bevoegd is tot het verlenen van ontheffing voor dit bouwplan.
11.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dient voorop te worden gesteld dat de door de voorzieningenrechter te verrichten toets terughoudend is. Bij de toepassing van artikel 3.23 van de Wro komt verweerder immers, gelet op de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe. Dit brengt met zich dat het gebruik maken van die bevoegdheid door de voorzieningenrechter slechts kan worden aangetast, indien zou moeten worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
12.
Verweerder heeft bij het verlenen van de ontheffing het belang van vergunninghouder afgewogen tegen de belangen van eisers en daarbij het belang van vergunninghouder zwaarder laten wegen.
13.
De voorzieningenrechter acht het resultaat van deze belangenafweging niet onredelijk en betrekt hierbij de volgende omstandigheden.
  • Ter plaatse is planologisch gezien een houtzagerij toegestaan en deze zal zich dienen te houden aan de wettelijke geluidsnormen.
  • Ter zitting heeft [naam deskundige] , werkzaam bij [naam werkgever deskundige] te [vestigingsplaats deskundige] , toegelicht dat een pakket aan maatregelen ter reductie van de geluidsoverlast wordt getroffen waarvan plaatsing van het geluidsscherm de voornaamste is. Door de maatregelen zal worden voldaan aan de geluidsnormen, zo blijkt uit de berekeningen, aldus [naam deskundige] .
  • Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat hij op dit moment dispensatie heeft voor het thans door hem – buiten de geluidsnormen - geproduceerde geluid waarbij maatwerkvoorschriften zijn voorgeschreven. Op grond van deze voorschriften is vergunninghouder gebonden aan bepaalde tijden waarop de (geluidsproducerende) werkzaamheden mogen worden verricht. De maatwerkvoorschriften betekenen volgens vergunninghouder een behoorlijke belemmering van zijn bedrijfsvoering. Indien vergunninghouder voldoet aan de wettelijke geluidsnormen – en dat bereikt hij onder meer door het oprichten van het geluidsscherm – is hij niet langer gebonden aan de maatwerkvoorschriften.
  • Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het rapport – dat wordt opgesteld door [naam deskundige]
- waarin de resultaten van het akoestisch onderzoek en de berekeningen van de te nemen maatregelen is vastgelegd, nog niet gereed en vastgesteld is, maar dat de drie uitgangspunten van te nemen maatregelen, waaronder het oprichten van een geluidsscherm, wel reeds door hem zijn geaccordeerd. Door plaatsing van het geluidsscherm wordt geluidsreductie bereikt en dit is in het belang van eisers.
14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu verweerder de uitgangspunten van het rapport van [naam deskundige] om te komen tot geluidsreductie heeft goedgekeurd en eisers op zich ook niet bestrijden dat een geluidsscherm bijdraagt een de reductie van het geluid van de houtzagerij, verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de gevraagde ontheffing. De wens van eisers om alvorens vergunninghouder tot plaatsing van het geluidsscherm overgaat, zij kennis kunnen nemen van het rapport van [naam deskundige] , ten einde te kunnen beoordelen of de geluidsreductie voldoende is, is, gelet op feit dat verweerder het oprichten van een geluidsscherm als maatregel ter vermindering van geluidsreductie heeft goedgekeurd, geen reden om tot de conclusie te komen dat ontheffingverlening niet redelijk is. Beoordeling van de mate van geluidsoverlast is niet in deze procedure aan de orde.
15.
Voor wat betreft de eventuele waardedaling van de woning van eisers merkt de voorzieningenrechter op dat daarvoor een aparte procedure tot vergoeding van schade, de zogenaamde planschadeprocedure, is. Dit aspect speelt in de in acht te nemen belangenafweging daarom een minder zware rol dan door eisers wordt aangenomen.
16.
Op vragen van de zijde van de voorzieningenrechter hebben verzoekers hun stelling dat er in casu misbruik zou zijn gemaakt van de bevoegdheid tot ontheffingverlening niet kunnen motiveren.
17.
Voorts kan de voorzieningenrechter zich niet verenigen met de stelling van eisers dat verweerder de zienswijzen zonder deugdelijke motivering heeft afgedaan. De voorzieningenrechter leidt uit de ‘beantwoording van de zienswijzen’ van 3 februari 2010 af dat verweerder uitgebreid is ingegaan op de zienswijzen.
18.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat het geluidsscherm te kort is en minimaal 25 meter langer had dienen te zijn om effectief te zijn, merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze aan hem voorligt. Voorts heeft [naam deskundige] ter zitting verklaard dat door hem de effecten van het geluidsscherm, zoals deze is aangevraagd, en de andere nog te treffen maatregelen (omkasting van de apparatuur en het gesloten houden van de deuren van segment 1 en 2 en de oude zagerij) op de omgeving zijn doorberekend en dat uit die berekeningen volgt dat met het pakket aan maatregelen een voldoende geluidsreductie wordt verkregen om aan de wettelijke normen te voldoen.
19.
Gelet op voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de in geding zijnde ontheffing heeft kunnen verlenen en dat verweerder vervolgens terecht bouwvergunning heeft verleend. De voorzieningenrechter verklaart de overige beroepen dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
20.
Aangezien op de hoofdzaken is beslist bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken om voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen.

III.Uitspraak

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
verklaart de beroepen van [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 5] niet-ontvankelijk;
verklaart de overige beroepen ongegrond;
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Dijkman als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier en op 7 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen
zes wekenna de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 7 april 2010