2
63560 / HA ZA 08-323
12 augustus 2009
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
63560 / HA ZA 08-32329 april 2009
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 63560 / HA ZA 08-323
Vonnis van 12 augustus 2009
[eiser],
wonende te 's-Heerenhoek,
eiser,
advocaat mr. J.A. de Waard te Goes,
[gedaagde],
zaakdoende te 's-Heer Arendskerke, gemeente Goes,
gedaagde,
advocaat mr. J.B. de Meester te Goes.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 23 juli 2008,
de brief van mr. De Waard van 15 september 2008, met producties,
de brief van mr. De Waard van 16 september 2008, met producties,
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 december 2008,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek.
De feiten
In 1999 is [gedaagde] op basis van een mondeling met [eiser] gesloten overeenkomst van aanneming van werk gestart met verbouwingswerkzaamheden aan de dijkwoning van [eiser] te ’[adres] (nader: de woning). Tot die werkzaamheden behoorde onder meer het verlagen van de balklaag van de achter de woning op een lager niveau gelegen berging en het realiseren van een eerste verdieping met plat dak op die berging. In deze nieuw gecreëerde etage diende vervolgens een slaapkamer en een badkamer te worden gerealiseerd. Voorts diende de gehele, op een houten balkenconstructie rustende vloer van de op de begane grond van de woning gesitueerde woonkamer én de, eveneens op een houten balkenconstructie rustende vloer van de nieuwe etage, te worden voorzien van een metalen ‘Lewis-vloer’, met daaroverheen een laag betonmortel.
2.2. De door [gedaagde] verrichte werkzaamheden zijn begin 2000 gereed gekomen.
2.3. Nadat tussen partijen een discussie is ontstaan over de kwaliteit van de uitgevoerde
werkzaamheden, heeft op 6 november 2000 een bespreking plaatsgevonden met betrekking tot de afwerking van de woning. Bij die bespreking zijn een aantal technische punten aan de orde gekomen ten aanzien waarvan [gedaagde] zich bereid heeft verklaard deze te herstellen. [gedaagde] heeft tijdens die bespreking een garantie van 10 jaar verstrekt (te rekenen vanaf de datum van aanbrengen) ‘op arbeid en materialen’.
2.4. Nadat bij het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden andermaal een geschil is ontstaan tussen partijen, heeft [eiser] zich – stellende dat [gedaagde] tekort is geschoten in de uitvoering van de overeengekomen verbouwingswerkzaamheden – tot de rechtbank gewend met het verzoek om in het kader van een voorlopig deskundigenonderzoek een deskundige te benoemen.
2.5. Bij beschikking van deze rechtbank van 7 mei 2003 is [betrokkene] benoemd tot deskundige. [betrokkene] heeft op 27 augustus 2003 een onderzoek ingesteld. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport dat is gedateerd op 20 juni 2004.
2.6. Bij brief van 6 oktober 2004 heeft mr. J.T. Kruis, indertijd gerechtssecretaris bij deze rechtbank, aan de advocaat van [eiser] medegedeeld dat de verzoekschriftprocedure – met het uitbrengen van het deskundigenrapport – ten einde was gekomen en dat het [eiser] vrij stond een bodemprocedure aanhangig te maken.
Het geschil
3.1. [eiser] vordert thans voor recht te verklaren dat [gedaagde] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Voorts vordert hij dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de door hem geleden en nog te lijden schade, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat onder meer door het op de balkenlaag storten van een veel te dikke betonvloer ter plaatse van de keuken en de hal grote schade is ontstaan. Vermoedelijk wordt door het te grote gewicht van de betonnen vloer de rest van de constructie te zwaar belast, met alle gevolgen van dien. [eiser] stelt voorts dat hij na de rapportage van [betrokkene] gedurende een zekere tijd een afwachtende houding heeft aangenomen om te zien of er, zoals [betrokkene] in zijn rapport had aangenomen, inderdaad een eindfase was ingetreden. Bij nieuw onderzoek in 2008 is echter gebleken dat sprake was van nieuwe scheurvorming. Volgens de door [eiser] ingeschakelde constru[naam] dient de vloer geheel te worden gesloopt, moeten – als er weer een even zware betonvloer moet worden aangebracht - de funderingsstroken verzwaard worden en moet (dan) tevens de vloerverwarming worden vervangen. [eiser] acht [gedaagde] aansprakelijk voor de daarmee gemoeide kosten. [eiser] beroept zich er tevens op dat [gedaagde] hem 10 jaar garantie heeft verstrekt op arbeid en materiaal. Hij meent dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van die garantiebepaling. Die bepaling vormt een onlosmakelijk geheel met de tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming van werk, aldus [eiser].
3.3. [gedaagde] verweert zich tegen de vordering van [eiser]. Kort gezegd betwist hij dat hij is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Hij wijst er in dat verband op dat [betrokkene] indertijd de door [gedaagde] gestelde tekortkomingen niet heeft onderschreven en dat hij in het licht van dat rapport ook niet gehouden was om reparaties uit te voeren. Ook thans is niet gebleken van de noodzaak tot het verrichten van reparaties, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt bovendien dat de rechtsvordering van [eiser], gelet op het bepaalde in artikel 7:761 lid 1 BW, is verjaard. Wat betreft de door [eiser] ingeroepen garantiebepalingen, stelt [gedaagde] dat [eiser] hem nimmer heeft verzocht om op grond van de verstrekte garantie bepaalde (reparatie-) werkzaamheden te komen verrichten.
4.1. [gedaagde] heeft zich – als meest verstrekkend verweer – beroepen op verjaring van het vorderingsrecht van [eiser]. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het navolgende.
De in 1999 door partijen gesloten overeenkomst heeft te gelden als een
overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 BW (indertijd artikel 7a:1639 BW oud).
Artikel 217 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek luidt:
“Op overeenkomsten van aanneming van werk die vóór het tijdstip van het in werking treden van titel 12 van Boek 7 BW zijn gesloten, wordt deze titel drie jaar na dat tijdstip van toepassing”.
4.4. Titel 12 van Boek 7 BW is in werking getreden op 1 september 2003. Nu in het onderhavige geval inderdaad sprake is van een overeenkomst van aanneming van werk die is gesloten vóór 1 september 2003 betekent dit dat artikel 7:761 lid 1 BW eerst op 1 september 2006 op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing is geworden.
4.5. Sinds de invoering van artikel 7:761 lid 1 BW geldt in zaken betreffende overeenkomsten van aanneming van werk een kortere verjaringstermijn. Vóór invoering van dat artikel gold ook voor dergelijke overeenkomsten dat een vordering wegens wanprestatie verjaarde na verloop van vijf jaar (zie 3:307 juncto 310 en 312 BW). Sedert invoering van artikel 7:761 BW geldt in dergelijke gevallen een termijn van nog slechts twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de opdrachtgever ter zake een gebrek in het opgeleverde werk heeft geprotesteerd.
Van belang is voorts dat artikel 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
bepaalt dat, indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op één jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van het in werking treden van de nieuwe wettelijke bepaling aanvangt, hetgeen in de (nieuwe) wettelijke bepaling is vermeld omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot één jaar na dat tijdstip niet van toepassing is.
Concreet betekent dit dat, indien in de onderhavige zaak wordt vastgesteld dat reeds vóór 1 september 2006 de (oude) verjaringstermijn is gaan lopen en dat die termijn (van 5 jaar) op 1 september 2006 nog niet was geëindigd, de werking van artikel 7:761 lid 1 BW nog tot 1 september 2007 is uitgesteld (en dat, met andere woorden, ten aanzien van die oude termijn nog een ‘uitdooftermijn’ gold tot – uiterlijk – 1 september 2007).
Uit de processtukken blijkt dat partijen op 6 november 2000 hebben gesproken
over klachten ten aanzien van (de afwerking van) de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Op dat moment is op grond van artikel 3:310 BW (voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding) en op grond van artikel 3:312 BW (voor wat betreft nakoming van de garantieplicht) de verjaringstermijn van 5 jaar gaan lopen.
4.8. Uit door [eiser] ter voorbereiding van de comparitie van partijen aan de rechtbank
toegezonden producties, blijkt dat [eiser] zich bij een op 17 februari 2003 ter griffie ontvangen verzoekschrift tot deze rechtbank heeft gewend met het verzoek om, ter vaststelling van de schade als gevolg van onder andere het niet op deskundige wijze afwerken van de verdiepingsvloer, een deskundige te benoemen. Met de indiening van dit verzoekschrift is de verjaringstermijn – die zoals onder 4.7 is overwogen op 6 november 2000 is gaan lopen – gestuit. Met de brief van de gerechtssecretaris van deze rechtbank van 6 oktober 2004 is een einde gekomen aan de toenmalige juridische procedure tussen partijen. Indien [eiser] zijn vorderingsrecht op basis van non-conformiteit van het door [gedaagde] geleverde werk toen (voor een langere periode) had willen veiligstellen, had hij – gelet op het bepaalde in art 3:316 lid 2 BW – om de stuiting voort te laten duren binnen 6 maanden na die datum een (nieuwe) eis in moeten stellen, die ditmaal tot toewijzing van zijn (gepretendeerde) vordering wegens (vermeend) tekortschieten van [gedaagde] had moeten leiden. Dat is niet gebeurd, waardoor de stuitende werking van het verzoek tot het houden van een deskundigenonderzoek, verloren is gegaan.
4.9. [eiser] heeft aangevoerd dat de uitkomst van de rapportage van de deskundige voor hem aanleiding vormde om een afwachtende houding aan te nemen in de hoop dat, zoals de deskundige aangaf, inderdaad een eindfase was opgetreden en dat de door [gedaagde] uitgevoerde maatregelen inderdaad effect zouden hebben gehad. Kennelijk veronderstelt [eiser] dat dit een rechtvaardiging oplevert voor het niet binnen de in art 3:316 lid 2 BW genoemde termijn instellen van een nieuwe eis en dat de verjaringstermijn van zijn vorderingsrecht om die reden nog niet is verstreken. De rechtbank volgt die gedachtegang echter niet. De Wet biedt geen ruimte voor een dergelijke ‘verlenging’ van de verjaringstermijn. In verband met de achterliggende bedoelingen van verjaringstermijnen (o.a. het voorkomen dat door het verstrijken van de tijd de bewijspositie van de bij het geschil betrokken partijen onwenselijk wordt bemoeilijkt) vergt stuiting van een verjaringstermijn een uitdrukkelijke, voor de wederpartij kenbare, (stuitings)handeling, in dit geval vormgegeven door indiening van een eis in rechte. Zo’n eis (vordering) heeft [eiser] niet – althans niet tijdig – ingesteld. Hij heeft zelfs geen enkele actie ondernomen in de richting van [gedaagde] op grond waarvan [gedaagde] diende te begrijpen dat de zaak voor [eiser] nog niet was afgedaan.
De thans aan de orde zijnde rechtsvordering – andermaal gebaseerd op de stelling
dat [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk – is eerst bij dagvaarding van 19 juni 2008 aanhangig gemaakt. Dat is geruime tijd na het verstrijken van de in artikel 3:316 lid 2 BW genoemde termijn om de stuiting van de verjaring voort te laten duren en ook ruimschoots na het verstrijken van de (daarna ‘herleefde’, oorspronkelijke) verjaringstermijn, die – zoals eerder overwogen – op 6 november 2005 afliep.
Tot datzelfde oordeel wordt gekomen wanneer niet 6 november 2005 (de datum
waarop partijen een gesprek voerden over een vermeende tekortkoming van [gedaagde]) als aanvangsmoment van de verjaringstermijn van 5 jaar wordt genomen, maar een later moment. [eiser] vordert schadevergoeding wegens wanprestatie van [gedaagde]. Op grond van artikel 3:307 juncto 3:310 BW gaat de verjaringstermijn van een dergelijke vordering lopen op het moment dat de benadeelde met schade bekend is geworden. [eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat een door hem ingeschakelde aannemer eind 2001 de schade heeft opgenomen. Dat betekent dat hij – ook al was hij wellicht nog niet bekend met de exacte hoogte van die schade – vanaf dat moment in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van die schade in te stellen. Indien niet 6 november 2005 maar ‘eind 2001’ als aanvangsmoment van de verjaringstermijn van 5 jaar wordt genomen, verjaarde de rechtsvordering van [eiser] ‘eind 2006’. Op dat moment was weliswaar ondertussen Titel 12 van Boek 7 BW (uitgesteld) in werking getreden, maar de gelding van de oude verjaringstermijn liep toen op grond van artikel 73 Overgangswet nieuw BW nog door (zie 4.6).
4.12. Uit het vorenstaande volgt dat, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd, het vorderingsrecht van [eiser] ten tijde van het indienen van de onderhavige vordering reeds was verjaard. [eiser] kan dan ook niet meer worden ontvangen in die vordering, voor zover deze is gebaseerd op voormelde grond.
4.13. Bij repliek heeft [eiser] nog aangevoerd dat van verjaring van zijn vorderingsrecht
geen sprake kan zijn omdat [gedaagde] hem in november 2000 een garantie van 10 jaar op materiaal en arbeid heeft verstrekt. Ook dat argument mist doel. Voor de aanvang van de verjaringstermijn van rechtsvorderingen ter zake van overeenkomsten van aanneming van werk was onder het oude recht (vóór 1 september 2006) van belang het moment waarop de benadeelde bekend werd met de schade (art 3:310 BW) dan wel het moment waarop de rechtsvordering tot herstel van de tekortkoming opeisbaar werd (art 3:312 BW). Voor de aanvang van die termijn is onder het nieuwe recht enkel van belang het moment waarop de opdrachtgever ter zake het vermeende gebrek in het opgeleverde werk heeft geprotesteerd (art 7:761 lid 1 BW). Een garantie als hier aan de orde strekt er enkel toe de wederpartij extra zekerheid te geven in het kader van een discussie over aansprakelijkheid voor eventueel in de toekomst blijkende gebreken in verband met het geleverde materiaal of de verrichte arbeid. Indien de wederpartij zich bij dergelijke gebreken enkel zou kunnen beroepen op herstel op basis van de normale aansprakelijkheid van de aannemer, zou zijn bewijsrechtelijke positie – zonder garantie - moeilijker zijn. Hij zou dan immers niet kunnen volstaan met het stellen van het gebrek, maar dan tevens de oorzaak van dat gebrek en de aansprakelijkheid van de aannemer voor dat gebrek moeten bewijzen. Een dergelijke garantiebepaling is niet van invloed op de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot nakoming van de (onderliggende) overeenkomst.
4.14. Voor zover [eiser] met zijn beroep op de door [gedaagde] verstrekte garantie zijn
onderhavige vorderingen (mede) heeft willen baseren op niet-nakoming door [gedaagde] van de verstrekte garantie, is die pijler onder de vorderingen evenmin deugdelijk. Ook in het geval dat sprake is van een (nog lopende) garantietermijn geldt dat de verjaring van de vordering tot nakoming van die garantie aanvangt op het moment dat de schade bekend is (welk moment samenvalt met het moment waarop de vordering tot nakoming van de garantie-bepaling opeisbaar is). In het onderhavige geval was dat – wat betreft de door [eiser] gestelde ‘oude schade’ - eind 2001. Ten aanzien van die schade geldt dat zijn rechtsvordering is verjaard en dat hij in die vordering niet meer kan worden ontvangen.
4.15. [eiser] heeft bij dagvaarding nog aangevoerd dat hij eind 2006 contact heeft opgenomen met Constructiebureau [naam] omdat er nieuwe scheuren waren ontstaan. Ook indien [eiser] daarmee heeft bedoeld te stellen dat eind 2006 een nieuw, onder de garantie vallend gebrek is geconstateerd, dat los stond van het (vermeende) reeds in 2001 gemelde schadeveroorzakend gebrek, kan dat niet leiden tot een succesvol beroep op de gebrekenregeling van titel 12 van Boek 7 BW. [eiser] heeft immers niet gesteld dat hij [gedaagde] conform het bepaalde in artikel 7:759 lid 1 BW gelegenheid heeft geboden dat gebrek binnen een redelijke termijn weg te nemen, terwijl hij evenmin heeft gesteld dat dit in verband met de omstandigheden niet van hem kon worden gevergd.
Dat [gedaagde] ter zake de nakoming van de garantiebepaling in verzuim is, is dan ook niet gebleken.
4.16. De conclusie uit het vorenstaande luidt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Gelet op dat oordeel behoeft hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking meer.
4.17. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van deze procedure
dienen te dragen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 254,00
- salaris procureur 1356,00 (3 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1610,00
[gedaagde] heeft verzocht bij een ten gunste van hem uit te spreken proceskostenveroordeling rekening te houden met de kosten die hij heeft moeten maken in het kader van het voorlopig deskundigenrapport. Nu hij echter niet heeft opgegeven welke kosten hij in dat verband heeft gemaakt, kan niet aan dat verzoek worden voldaan.
Wel zal de rechtbank rekening houden met het aanbod van [gedaagde] om een door hem aan [eiser] verschuldigd bedrag van € 770,-- te verrekenen met de ten laste van [eiser] uit te spreken proceskostenveroordeling. De rechtbank zal daarom bepalen dat [eiser] per saldo ter zake van proceskosten aan [gedaagde] zal dienen te voldoen een bedrag van (€ 1610,00 minus € 770,00 =) € 840,00.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vorderingen, voor zover gebaseerd op een vermeend tekort schieten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk;
wijst de vordering van [eiser] af, voor zover gebaseerd op de niet-nakoming van de garantiebepaling;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden (per saldo)
begroot op € 840,00 (achthonderd en veertig euro);
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. van den Boom, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2009.