vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht,
voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 65322 / KG ZA 08-213
Vonnis van 15 januari 2009
[eiser],
wonende te Westkapelle,
eiser,
advocaat mr. R.F. Ruers te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Vlissingen,
gedaagde,
advocaat mr. M. Timpert-de Vries te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Schelde genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met producties
de aanvullende producties van mr. Ruers
de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling d.d. 18 december 2008 zijdens beide partijen overgelegde pleitnota’s.
De feiten
[eiser] is in de periode van 31 augustus 1959 tot 15 maart 1967 (met een onderbreking van circa 19 maanden wegens militaire dienst) als scheepsbeschieter in loondienst werkzaam geweest bij De Schelde. Zijn werkzaamheden vonden plaats in de timmerfabriek op de werf van De Schelde en bestonden uit het fabriceren van houten meubels en wanden.
In juli 2007 werd bij [eiser] de diagnose maligne mesothelioom in de vorm van longvlieskanker gesteld. Op 16 augustus 2007 is deze diagnose door het Nederlands Mesotheliomenpanel (NMP) bevestigd. Van deze ziekte is slechts één oorzaak bekend, namelijk de blootstelling aan asbest. De verwachting is dat [eiser] nog slechts korte tijd te leven heeft.
Bij brief d.d. 12 november 2007 heeft [eiser] De Schelde aansprakelijk gesteld voor zijn asbestziekte en daarbij vergoeding gevorderd van zijn dientengevolge geleden en nog te lijden (im)materiële schade.
Bij brief d.d. 28 november 2007 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) [eiser] medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers ad € 16.655,--.
Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft in het kader van bemiddeling in november 2007 een rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling aan asbest opgesteld, gebaseerd op de informatie van [eiser]. Op 13 juni 2008 zond het IAS De Schelde haar conclusie met bijbehorend bemiddelingsrapport toe, waarin zij zich op het standpunt stelde dat De Schelde jegens [eiser] aansprakelijk was.
Allianz, de verzekeraar van De Schelde, heeft bij brief d.d. 8 juli 2008 op voornoemde conclusie gereageerd en zich daarbij beroepen op verjaring van de vordering van [eiser].
Het IAS heeft [eiser] bij brief d.d. 11 september 2008 laten weten dat de bemiddeling geen succes heeft gehad en dat zij overgaat tot afsluiting van het dossier.
Het geschil
[eiser] vordert veroordeling van De Schelde tot betaling van een bedrag van
€ 35.000,-- bij wijze van voorschot op de door hem eventueel in een bodemprocedure te vorderen schadevergoeding. Hij stelt daartoe dat met grote mate van waarschijnlijkheid aangenomen mag worden dat De Schelde jegens hem aansprakelijk is nu zij jegens hem verwijtbaar heeft gehandeld door hem gedurende zijn dienstverband aan asbest bloot te stellen en geen passende veiligheidsmaatregelen te nemen in verband met de aan asbestblootstelling verbonden risico’s. Derhalve is De Schelde volgens [eiser] gehouden de dientengevolge door hem geleden schade te vergoeden.
[eiser] is van mening dat het verweer van De Schelde, gebaseerd op de dertigjarige verjaringstermijn, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen. Hij verwijst daarbij onder meer naar naar de door de Hoge Raad in zijn arrest [V.H.]/De Schelde ontwikkelde zeven gezichtspunten en het proefschrift van dr. Stumphius en stelt dat daaruit volgt dat het gevaar van asbest in ieder geval in 1963 bekend was bij De Schelde, zodat zij reeds in dat jaar veiligheidsmaatregelen had moeten nemen ter bescherming van haar werknemers met betrekking tot het asbestrisico, hetgeen zij heeft nagelaten.
De Schelde voert verweer. Zij stelt primair dat de vordering van [eiser] is verjaard en dat de onderhavige procedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Subsidiair stelt zij dat niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW zal worden aangenomen. Volgens De Schelde is niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] blootgesteld is geweest aan asbest in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor De Schelde respectievelijk dat De Schelde haar zorgplicht zou hebben geschonden en betwist zij het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering. Tenslotte stelt zij dat er sprake is van een restitutierisico.
De beoordeling
De vordering van [eiser] strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan. Zo dient het bestaan van de vordering van [eiser] op De Schelde voldoende aannemelijk te zijn, in die zin dat het in een bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk is dat de vordering wordt toegewezen. Daarnaast dient ook sprake te zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl tevens beoordeeld dient te worden of er sprake is van een onaanvaardbaar restitutierisico.
De voorzieningenrechter acht de vordering voldoende spoedeisend, mede gelet op de onbetwiste slechte gezondheidstoestand van [eiser] en diens korte levensverwachting als gevolg van zijn ziekte. Omtrent het restitutierisico is door De Schelde onvoldoende naar voren gebracht, zodat de voorzieningenrechter er van uit gaat dat dit vereiste in ieder geval niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat.
Ter zake de waarschijnlijkheid dat de vordering in een bodemprocedure wordt toegewezen overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.
Als meest verstrekkende verweer heeft De Schelde aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Ten aanzien hiervan is door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000, NJ 2000, 430 overwogen dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar van artikel 3:310 lid 2 BW gehanteerd dient te worden, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij van onaanvaardbaarheid slechts sprake zal kunnen zijn in uitzonderlijke gevallen.
Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer, zoals in casu, onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken (hier: de blootstelling aan asbest) inderdaad tot schade (hier: de ziekte mesothelioom) zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven en dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
In casu is de dertigjarige termijn in 1967 aangevangen, het laatste jaar dat [eiser] bij de Schelde werkzaam was. Dat betekent dat de verjaringstermijn eindigde in 1997.
Vaststaat dat de diagnose mesothelioom bij [eiser] is gesteld in juli 2007, derhalve nadat die verjaringstermijn was verstreken. De vordering van [eiser] zou daarvan uitgaande verjaard zijn.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de rechter, oordelend over de hiervoor geformuleerde onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring, er blijk van moet geven dat hij in zijn beoordeling heeft betrokken:
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en, mede in verband daarmee, of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
ad a. Niet in geschil is dat de vordering betrekking heeft op materiële en immateriële schade, waarvan de vergoeding aan [eiser] zelf ten goede zal komen.
ad b. [eiser] heeft uit hoofde van de Regeling Asbestslachtoffers een tegemoetkoming van € 16.655,-- ontvangen. Daarbij dient echter te worden aangetekend dat deze tegemoetkoming dient te worden terugbetaald indien De Schelde alsnog tot uitkering overgaat. Voorts is het uitgekeerde bedrag aanzienlijk lager dan het thans geldende normbedrag van circa € 50.000,-- zoals gehanteerd door het IAS ter vergoeding van immateriële schade.
ad c. Gelet op hetgeen hierna onder 4.14 en 4.15 zal worden overwogen, is het aan De Schelde gemaakte verwijt van zodanige ernst dat dit gezichtspunt niet tot voordeel van De Schelde kan strekken voor wat betreft haar beroep op verjaring.
ad d. Uitgaande van een verjaringstermijn van 30 jaar, welke aanving in maart 1967 dient in het kader van dit gezichtspunt beoordeeld te worden of De Schelde vóór maart 1997 rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor de onderhavige schade aansprakelijk zou zijn. Onder verwijzing naar hetgeen hierna onder 4.14 en 4.15 zal worden overwogen is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat De Schelde redelijkerwijs rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn. Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat De Schelde ruim vóór maart 1997 reeds daadwerkelijk door een aantal (oud-)werknemers aansprakelijk is gesteld in verband met de ziekte mesothelioom.
ad e. Weliswaar is aannemelijk dat het voeren van verweer door De Schelde tegen de vordering van [eiser] bemoeilijkt wordt door het lange tijdsverloop, maar anderzijds moet De Schelde in staat worden geacht, mede gelet op hetgeen sub d is overwogen, middels verklaringen van toenmalige collega’s verdere informatie te verkrijgen omtrent de door [eiser] verrichtte werkzaamheden en de omstandigheden waaronder hij die werkzaamheden heeft verricht.
ad f. Het staat vast dat de eventuele aansprakelijkheid van De Schelde door verzekering is gedekt.
ad g. Nadat de ziekte mesothelioom bij [eiser] was vastgesteld in juli 2007, welke diagnose in november van dat jaar door het NMP werd bevestigd, heeft [eiser] De Schelde
op 12 november 2007 aansprakelijk gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] daarmee binnen een redelijke termijn tot aansprakelijkstelling van De Schelde is overgegaan. Gelet op de bemiddelingsprocedure door het IAS, welke in oktober 2008 is afgesloten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] door het aanhangig maken van de onderhavige procedure in november 2008 ook de vordering tot schadevergoeding binnen redelijke termijn heeft ingesteld.
Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het door De Schelde gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het primaire verweer van De Schelde slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de Schelde op grond van artikel 7:658 BW overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In dit kader dient gelet op het verweer van De Schelde primair beoordeeld te worden of voorshands aannemelijk is dat [eiser] tijdens zijn dienstverband bij De Schelde is blootgesteld aan asbeststofstof en dat deze blootstelling mesothelioom heeft veroorzaakt.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat niet in geschil is dat zelfs de kortste en geringste blootstelling aan asbeststof mesothelioomrisco in zich draagt.
Voorts is van belang dat [eiser] gedurende zijn dienstverband bij De Schelde, een kleine 8 jaar, werkzaamheden heeft verricht in een omgeving waar met asbest gewerkt werd. Uit zijn eigen verklaring en uit verklaringen van zijn collega’s, de heren [collega's] volgt dat hij zich gedurende de uitoefening van zijn werkzaamheden bevond in een ruimte waar asbesthoudende brandvertragende platen op maat werden gezaagd. Daarnaast is door [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat hij in de bus waarmee hij van en naar het werk ging, collectief vervoer van De Schelde, naast collega’s zat die werkten met asbest en dat men in ongewassen werkkleding in die bus zat. Voorts is door hem verklaard dat in de ruimte waar hij werkte, ook gewerkt werd met zogenaamde asbestdekens en dat hij voor zijn werk ook in ruimtes in de schepen kwam waar asbest werd gespoten.
[eiser] heeft in het kader van het door het IAS uitgevoerde onderzoek aangegeven tijdens andere dienstverbanden niet aan asbest te zijn blootgesteld. De Schelde heeft hiertegenover geen c.q. onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat [eiser] ziek is geworden van blootstelling aan asbest op een ander moment dan tijdens werkzaamheden bij De Schelde. Daarbij geldt ingevolge artikel 6:99 BW ook het volgende. Indien een schade het gevolg kan zijn van meerdere gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vast staat dat de schade door tenminste een van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hij aansprakelijk is. Toepassing van dit artikel brengt in casu met zich mee dat De Schelde dient te bewijzen dat de ziekte van [eiser] niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk is.
De voorzieningenrechter is hieromtrent van oordeel dat De Schelde geen c.q. onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om aannemelijk te achten dat zij in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen dat [eiser] op een ander moment dan gedurende zijn werkzaamheden voor De Schelde is blootgesteld aan asbeststof en dat daardoor zijn ziekte is veroorzaakt.
Voorts dient beoordeeld te worden of De Schelde als werkgever tekortgeschoten is inzake de zorgplicht die op haar als werkgever rustte. Ingevolge HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 kan de aansprakelijkheid mede betrekking hebben op het risico van mesothelioom, ook
indien het bestaan van dat gevaar ten tijde van dat dienstverband van [eiser] aan De Schelde nog niet bekend was of behoefde te zijn.
Derhalve is de vraag aan de orde of De Schelde in die periode tekort is geschoten in haar verplichting om de vereiste veiligheidsmaatregelen te nemen en zo ja, of dit verzuim voor [eiser] het risico op mesothelioom heeft verhoogd.
Gelet op hetgeen de het gerechtshof te Den Haag omtrent een vergelijkbare kwestie heeft overwogen in zijn arrest d.d. 25 februari 1997, welk oordeel door de Hoge Raad in stand is gelaten, kan er voorshands van uit worden gegaan dat De Schelde in ieder geval tot aan het verschijnen van het proefschrift van haar bedrijfsarts dr. Stumphius in 1969 niet de vereiste maatregelen heeft genomen met het oog op de toen bekende gevaren van het werken met asbest en dat daardoor de kans op mesothelioom is vergroot. Daarbij wordt met betrekking tot het onderhavige geval tevens in aanmerking genomen hetgeen door [eiser] en zijn oud-collega’s is verklaard betreffende de omstandigheden waaronder hij destijds werkte bij De Schelde, zoals hiervoor onder 4.14 is aangegeven, terwijl hetgeen De Schelde daartegenover heeft gesteld niet toereikend is om voorshands aan te nemen dat zij destijds wel voldoende maatregelen heeft genomen en doen naleven.
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande voorshands van oordeel dat het bestaan van de vordering van [eiser] op De Schelde voldoende aannemelijk is, in die zin dat het in een bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk is dat de vordering wordt toegewezen. Ten aanzien van de overige vereisten voor toewijzing van een van een vordering als de onderhavige is reeds onder 4.1. een oordeel gegeven.
Het door [eiser] gevorderde voorschot ziet op vergoeding van materiële en immateriële schade, zulks in verband met het feit dat hij door het onrechtmatig handelen van De Schelde de ziekte mesothelioom heeft opgelopen. De voorzieningenrechter acht voorshands voldoende aannemelijk dat [eiser] als gevolg daarvan materiële en immateriële schade heeft geleden en is van oordeel dat een voorschot van € 35.000,-- op een nog nader vast te stellen schadevergoeding alleszins aanvaardbaar is, in aanmerking genomen dat [eiser] als gevolg van de blootstelling aan asbest ongeneeslijk ziek is geworden en zijn levensverwachting zeer beperkt is.
De onderhavige vordering zal gelet op het vorenstaande worden toegewezen en De Schelde zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser].
veroordeelt De Schelde om aan [eiser] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 35.000,--;
veroordeelt De Schelde in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.054,-- wegens procureurssalaris, € 770,-- wegens griffierechten en € 85,44 wegens dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. de Regt en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2009