RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening)
(Naam)
gevestigd te (woonplaats),
verzoekster,
gemachtigde mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,
verweerder.
Verzoekster heeft een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen een besluit van 15 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft V.O.F. (naam) (hierna: VOF) aangemerkt als derde belanghebbende bij dit geding.
Het verzoek is op 7 mei 2009 behandeld ter zitting. Namens verzoekster is verschenen
(naam), bijgestaan door gemachtigde mr. Klijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.O. de Waal en J. Dooms, bijgestaan door mr. J.W. van Koeveringe, advocaat te Middelburg. Namens de derde belanghebbende VOF (naam) zijn verschenen mr. R. Hogewind, P. Palm, N. van Houwelingen en H.J. Meeuwese. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Bij besluiten van 28 maart 2008 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend aan VOF (naam) voor het bouwen van een vrijetijdspark (naam) te (woonplaats).
2. Op 14 april 2009 heeft een ambtenaar van bouw- en woningtoezicht van de afdeling Vergunningverlening en Handhaving een controle uitgevoerd op de locatie (adres). Blijkens een rapport van dezelfde datum is geconstateerd dat in het cascogebouw een lift, roltrappen en diverse scheidingswanden zijn geplaatst. Vervolgens is telefonisch aan (naam), projectcoördinator, meegedeeld dat de bouw zonder vereiste bouwvergunning wordt uitgevoerd, dat het werk is stilgelegd en dat geen werkzaamheden meer mogen worden verricht.
3. Bij besluit van 15 april 2009 is het stilleggen van de bouwwerkzaamheden bevestigd en bekrachtigd en is verzoekster met onmiddellijke ingang een last onder dwangsom van
€ 25.000,00 opgelegd. De dwangsom wordt verbeurd zodra wordt geconstateerd dat verzoekster verder gaat met de bouwwerkzaamheden.
4. Verzoekster betoogt dat het besluit in strijd is met het recht en met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verzoekster stelt daartoe dat niet zij maar verhuurder VOF (naam) de lift en roltrappen heeft geplaatst. Verzoekster heeft het niet in haar macht om aan deze reeds aangelegde voorzieningen veranderingen aan te brengen. Voor de afbouwwerkzaamheden is geen (nadere) bouwvergunning vereist. Het betreft veranderingen van niet-ingrijpende aard. Voorts bestaat er concreet zicht op legalisatie, omdat voor de werkzaamheden een bouwvergunning kan worden verleend. Ten slotte moet het belang van verzoekster bij het zo spoedig mogelijk kunnen openen van haar winkel zwaarder worden geacht dan het belang van verweerder bij handhaving.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 100d van de Woningwet kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2°. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3°. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
6. In artikel 8.1 van de huurovereenkomst tussen VOF (naam) en verzoekster is – voor zover van belang – bepaald dat in aanvulling op de huur als casco het gehuurde zal worden opgeleverd met een opgaande en neergaande roltrap, een personenlift met twee stopplaatsen en een goederenlift met twee stopplaatsen. Op grond van de ter zitting afgelegde verklaringen is het aannemelijk dat de lift en de roltrappen voor de oplevering zijn aangebracht en dat op 3 april 2009 ‘casco plus’ is opgeleverd. De met de lift en roltrappen samenhangende werkzaamheden zijn daarom niet door verzoekster uitgevoerd, zodat verzoekster op deze onderdelen niet zonder bouwvergunning heeft gebouwd. Op dit punt mist het bestreden besluit derhalve een juiste feitelijke grondslag.
7. In de bouwvergunning van 28 maart 2008 is onder III.4 bepaald dat voor elke inrichting binnen de gebouwen een afzonderlijke bouwvergunning dient te worden aangevraagd. Dat geldt in beginsel ook voor het plaatsen van scheidingswanden, tenzij dit als een verandering van niet-ingrijpende aard moet worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Allereerst moet het standpunt van verweerder dat het een niet-bestaand bouwwerk betreft worden verworpen, nu voldoende aannemelijk is dat VOF (naam) een gebouw ‘casco plus’ heeft opgeleverd en aan verzoekster heeft verhuurd. Voorts blijkt uit de toelichting op genoemde bepaling (Stb. 2002, 410, p. 35-37) dat, ook al wordt voldaan aan de drie daarin expliciet vermelde kenmerken, dit nog niet betekent dat de verandering daadwerkelijk van niet-ingrijpende aard is. Ook moet worden voldaan aan de meer algemeen geformuleerde term “van niet-ingrijpende aard”. Deze term dient in bouwkundige en in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de verandering op de omgeving heeft een rol. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat met de scheidingswanden onder meer een toilet en een kantine worden gerealiseerd. Hiermee wordt derhalve een begin gemaakt met de afbouw van een cascogebouw naar een winkelpand. Hoewel het gebouw zijn bestemming behoudt, wijzigen door de aard en de omvang van de werkzaamheden de ruimtelijke en planologische uitstraling van het gebouw zodanig dat van een wijziging van niet-ingrijpende aard geen sprake is. Het plaatsen van scheidingswanden is derhalve vergunningplichtig.
8. Nu verzoekster in strijd met artikel 40 van de Woningwet heeft gebouwd, is verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Volgens vaste rechtspraak zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. De door verweerder opgelegde bouwstop is gebaseerd op artikel 100d van de Woningwet. De uitoefening van deze bevoegdheid is bij uitstek gericht op de onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden. Gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid heeft verweerder niet hoeven nagaan of de bouw gelegaliseerd kan worden. De voorzieningenrechter verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 mei 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BD2139. Voor een (voorlopig) oordeel over de vraag of en onder welke voorwaarden een bouwvergunning kan worden verleend, ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding of ruimte.
10. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat handhaving, gelet op de bedrijfseconomische belangen, kennelijk onevenredig is. Dat verzoekster schade ondervindt omdat zij opbrengsten misloopt en hogere kosten heeft, dient voor haar risico te blijven, nu verzoekster zonder over een bouwvergunning te beschikken bouwwerkzaamheden heeft verricht. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn van handhavend optreden af te zien.
11. De heroverweging naar aanleiding van het bezwaar biedt de mogelijkheid tot aanpassing van de feitelijke grondslag zoals hierboven onder 6 overwogen. De voorzieningenrechter heeft daarom de verwachting dat het besluit tot opleggen van een bouwstop en last onder dwangsom in bezwaar zal standhouden. Gelet hierop is er geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
12. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Ruiter, griffier, en op 13 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op: 13 mei 2009