ECLI:NL:RBMID:2009:BH9368

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/190 VV
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake WWB-uitkering en afstemmingsverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 1 april 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.A.C. Klein Hesselink, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, dat haar WWB-uitkering met 100% had verlaagd voor de duur van drie maanden. Dit besluit was genomen op basis van de veronderstelling dat verzoekster een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden in Engeland te aanvaarden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster van 1 december 1999 tot 30 april 2007 in loondienst heeft gewerkt en dat haar arbeidscontract met een Engelse onderneming op 11 december 2008 was beëindigd. Verzoekster had op 30 december 2008 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, die met ingang van 12 december 2008 was toegekend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de maatregel van verlaging van de uitkering niet terecht was opgelegd, omdat verzoekster niet op onverantwoorde wijze haar rechten op een voorliggende voorziening had verspeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit kennelijk onrechtmatig was en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.

De voorzieningenrechter schorste het besluit van 26 februari 2009, dat de WWB-uitkering van verzoekster met ingang van 12 december 2008 gedurende drie maanden met 100% had verlaagd, en bepaalde dat verzoekster per direct voorschotten dienden te ontvangen. Tevens werd de gemeente Terneuzen veroordeeld in de kosten van de procedure en het griffierecht van € 41,- werd aan verzoekster vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers en de toepassing van de Afstemmingsverordening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 09/190 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening)
inzake
[naam],
wonende te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen,
gevestigd te Terneuzen,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2009 heeft verweerder aan verzoekster met ingang van 12 december 2008 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) toegekend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande. In hetzelfde besluit heeft verweerder de WWB-uitkering van eiseres met ingang van 12 december 2008 gedurende drie maanden verlaagd met 100%.
Verzoekster heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft zij bij verzoekschrift van 13 maart 2009 de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 24 maart 2009 behandeld ter zitting. Verzoekster is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden V. Blanckaert en mr. G.A.A.M. de Kort. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster is van 1 december 1999 tot 30 april 2007 in loondienst werkzaam geweest bij het [naam]. Vervolgens is verzoekster met ingang van 1 mei 2007 gaan werken bij [naam] te Londen in Engeland. Bij brief van 1 december 2008 heeft deze onderneming het arbeidscontract met verzoekster met ingang van 11 december 2008 beëindigd als gevolg van de heersende economische crisis.
3. Verzoekster heeft op 30 december 2008 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering ingevolge de WWB met ingang van 12 december 2008. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster per 12 december 2008 bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm van een alleenstaande toegekend. Daarbij heeft verweerder tevens een maatregel ingevolge de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) opgelegd in de vorm van een verlaging van het recht op bijstand met 100% van de bijstandsnorm voor de duur van drie maanden en met ingang van 12 december 2008. Aan deze maatregel heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekster niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden heeft aanvaard in Engeland en dat zij, door deze werkzaamheden langer dan anderhalf jaar uit te voeren, haar werknemerschap in de zin van de Werkloosheidswet (WW) heeft verloren. Hierdoor heeft verzoekster haar aanspraken op een WW-uitkering, volgens verweerder voor de duur van dertig maanden, niet geldend kunnen maken en dient verzoekster aanspraak te maken op een WWB-uitkering. Verweerder is mening dat verzoekster bewust dit risico heeft genomen nu zij de consequenties van het aanvaarden van de werkzaamheden in Engeland niet vooraf in ogenschouw heeft genomen. Dit is een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid. Er is volgens verweerder sprake van een benadeling van ongeveer € 25.000,-.
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij zich niet onverantwoordelijk heeft gedragen door de werkzaamheden in Engeland te aanvaarden. Zij stelt dat zij destijds op goede gronden besloten heeft om ontslag te nemen om vervolgens als zelfstandige te gaan werken. Met die werkzaamheden heeft zij anderhalf jaar lang een goed inkomen kunnen verdienen en zij zou vermoedelijk nog steeds in Engeland werken als de economische omstandigheden niet waren gewijzigd. Verder meent verzoekster dat de Afstemmingsverordening onjuist is toegepast en dat niet duidelijk is waarop het benadelingsbedrag is gebaseerd. Verzoekster heeft gevraagd het bestreden besluit te schorsen voor zover het betreft de oplegging van de maatregel en zij verzoekt de voorzieningenrechter te bepalen dat aan haar bijstand wordt verstrekt, zonodig in de vorm van een voorschot.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitvoering van de opgelegde maatregel is voltooid op 12 maart 2008 en dat verzoekster vanaf deze datum recht heeft op volledige uitbetaling van de toegekende uitkering. Het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend op 13 maart 2009. Gelet op deze feiten is er in beginsel geen reden om een voorziening te treffen. In de situatie dat sprake is van een kennelijk onrechtmatig besluit kan dat echter anders zijn. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband het volgende.
6. In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
7. In artikel 14 van de Afstemmingsverordening is bepaald dat indien sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB een maatregel wordt opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
8. Volgens de toelichting op artikel 18 van de WWB houdt de eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat betrokkene door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin betrokkene door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering op grond van de WW.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder gehouden is de bijstand te verlagen indien een belanghebbende zich niet aan de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen houdt. Hiertoe dient allereerst te worden vastgesteld of in het concrete geval sprake is van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid. Als dat het geval is, is ter beoordeling of sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de belanghebbende dat voldoende reden vormt voor het opleggen van een maatregel.
10. Niet in geschil is dat de werkzaamheden van verzoekster in Engeland geen verzekeringsplichtige arbeid betroffen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij voorafgaand aan deze werkzaamheden het arbeidscontract met [naam] aan haar advocaat, die haar destijds begeleidde, heeft laten lezen. Deze advocaat kon haar niet verder helpen waar het de sociale zekerheidsrechten betrof. Uit het contact met de belastingsinspecteur over haar rechten concludeerde zij dat het met de afdracht van de premies voor de volksverzekeringen ook in orde was met haar sociale zekerheidsrechten. De voorzieningenrechter stelt vast dat eerst met de brief van 20 januari 2009 van de belastingdienst meer duidelijkheid is ontstaan over de aard van het contract van verzoekster en haar rechtspositie. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat de bepalingen in de WW welke thans aan verzoekster worden tegengeworpen, juist zijn opgenomen om de overgang naar arbeid als zelfstandige te vergemakkelijken. Tenslotte stelt de voorzieningenrechter vast dat het contract van verzoekster is beëindigd vanwege omstandigheden voortvloeiend uit de huidige economische crisis. Niet uitgesloten moet worden geacht dat verzoekster thans nog in Engeland werkzaam zou zijn indien voormelde omstandigheden zich niet zouden voordoen. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat verzoekster op onverantwoorde wijze haar rechten op een voorliggende voorziening, in dit geval een WW-uitkering, heeft verspeeld. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen oordelen dat in deze situatie sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en de uitkering is ten onrechte verlaagd.
11. De conclusie is dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de WWB-uitkering van eiseres met ingang van 12 december 2008 gedurende drie maanden met 100% is verlaagd, kennelijk onrechtmatig is. De verwachting is dat het bestreden besluit op het onderdeel van de verlaging in bezwaar geen stand zal houden. Dit is aanleiding om het verzoek toe te wijzen door het bestreden besluit, voor zover daarbij de uitkering gedurende drie maanden met 100% is verlaagd, te schorsen en te bepalen dat aan verzoekster per direct voorschotten worden verstrekt.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder in de kosten van het geding te veroordelen en te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 26 februari 2009, voor zover daarbij de WWB-uitkering van eiseres met ingang van 12 december 2008 gedurende drie maanden met 100% is verlaagd;
bepaalt dat aan verzoekster in het kader van de WWB per direct voorschotten worden verstrekt;
bepaalt dat de gemeente Terneuzen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- (eenenveertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Terneuzen aan verzoekster.
Aldus gedaan door mr. G.H. Nomes als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 1 april 2009