ECLI:NL:RBMID:2009:BH3820

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
19 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/314
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van wachtgelduitkering op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 19 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 25 februari 2008, waarin zijn verzoek om herleving van de wachtgelduitkering met ingang van 1 april 2006 werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser tot 1 februari 1992 werkzaam was bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat en sindsdien wachtgeld ontving op basis van het Rijkswachtgeldbesluit (Rwb). Eiser had in de periode van mei 2001 tot 1 december 2001 werkzaamheden verricht voor een ander bedrijf, waarvan de inkomsten in mindering werden gebracht op zijn wachtgeld. Eiser betwistte dat hij deze inkomsten vrijwillig had prijsgegeven en stelde dat hij nog steeds recht had op wachtgeld op basis van het toekenningsbesluit van 29 februari 1992.

De rechtbank overwoog dat artikel 14 van het Rwb bepaalt dat als de betrokkene inkomsten zonder voldoende reden prijsgeeft, het wachtgeld verminderd wordt. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn inkomsten bij het andere bedrijf vrijwillig had prijsgegeven, wat leidde tot een op nihil stelling van zijn wachtgelduitkering. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de stelling van eiser dat de door hem genoten inkomsten niet blijvend in mindering moesten worden gebracht op zijn wachtgeld. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 08/314
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
(Naam),
wonende te (woonplaats),
eiser,
gemachtigde mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg,
tegen
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
te ‘s-Gravenhage,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft verweerder eisers verzoek om herleving van zijn wachtgelduitkering met ingang van 1 april 2006 afgewezen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 februari 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 15 januari 2009 behandeld ter zitting. Partijen zijn met bericht niet ter zitting verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
II. Overwegingen
1. Artikel 8, eerste lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) bepaalt, voor zover van belang, dat de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld verrekend worden over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb bepaalt:
Indien de betrokkene inkomsten, als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.
2. Eiser was tot 1 februari 1992 werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat te
‘s-Gravenhage. Bij besluit van 29 februari 1992 heeft verweerders rechtsvoorganger, de minister van Binnenlandse Zaken, met ingang van 1 februari 1992 aan eiser wachtgeld op grond van het Rwb toegekend. Vervolgens is eiser gedurende een periode, in ieder geval over de periode mei 2001 tot 1 december 2001, werkzaamheden gaan verrichten voor het bedrijf (naam) te (naam). Met de uit deze werkzaamheden genoten inkomsten is op grond van het Rwb rekening gehouden bij de uitbetaling van het wachtgeld. Dit had tot gevolg dat aan eiser geen wachtgeld werd uitbetaald.
Nadien heeft eiser inkomsten elders genoten, die eveneens werden gekort op eisers wachtgeld. Per 1 april 2006 is aan deze inkomsten een einde gekomen, in verband waarmee eiser verweerder om herleving van het wachtgeld met ingang van deze datum heeft verzocht.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat eiser niet in aanmerking komt voor herleving van de wachtgelduitkering. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat bij besluit van 11 april 2002 aan eiser onder meer is meegedeeld dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden bij (naam) op eisers lopende wachtgeld worden doorgekort, aangezien eiser dit dienstverband vrijwillig heeft prijsgegeven. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Daarmee staat vast dat de inkomsten bij (naam) per 1 december 2001 vrijwillig prijs gegeven inkomsten zijn, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. Vanaf 1 december 2001 resulteerde dit met toepassing van artikel 14 van het Rwb in een op nihil stelling van de wachtgelduitkering. Nu het Rwb geen bepaling kent, op grond waarvan prijs gegeven inkomsten niet meer in aanmerking dienen te worden genomen, moet ook per 1 april 2006 met deze inkomsten voor de vaststelling van de wachtgelduitkering rekening gehouden worden. Dat betekent dat ook per 1 april 2006 de wachtgelduitkering van eiser wegens op nihil stelling niet tot uitbetaling komt.
4. Eiser meent dat hij op grond van het toekenningsbesluit van 29 februari 1992 nog steeds recht op wachtgeld heeft. Eiser betwist dat hij de inkomsten bij (naam) vrijwillig prijs heeft gegeven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. Hem kan niet tegen geworpen worden dat dit ingevolge het besluit van verweerder van 11 april 2002 onherroepelijk vaststaat. Immers dit besluit heeft blijkens de tekst daarvan geen betrekking op de toepassing van artikel 14 van het Rwb, maar op de toepassing van artikel 8 van het Rwb. Het houdt niet meer in dan dat dat de inkomsten die eiser feitelijk genoot bij (naam) gekort werden op de uitkering van eiser. De toepassing van die korting, gebaseerd op artikel 8 van het Rwb, was terecht en er was voor eiser geen aanleiding zich daartegen te verzetten.
Subsidiair betoogt eiser dat de bij (naam) genoten inkomsten niet blijvend op zijn uitkering mogen worden gekort. Van belang is daarbij dat wanneer aan de inkomsten bij (naam) niet per 1 december 2001 een einde zou zijn gekomen, aan die inkomsten kort nadien alsnog en geheel buiten opzet, schuld of toedoen van eiser een einde zou zijn gekomen. Bovendien heeft eiser nadien nog inkomsten elders genoten, aan welke inkomsten volledig buiten zijn schuld per 1 april 2006 een einde is gekomen. Ook al zou het zo zijn dat hij zijn inkomsten bij (naam) zonder voldoende reden heeft prijsgegeven, hij heeft zich nadien ingespannen - en is daarin ook geslaagd - om vervangende inkomsten te verwerven, waardoor zijn wachtgeld in die periode niet tot uitbetaling behoefde te komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Het besluit van 11 april 2002 is een besluit over eisers wachtgelduitkering ingevolge het Rwb. In dat besluit is met betrekking tot de inkomsten die eiser bij (naam) in de periode mei 2001 tot en met maart 2002 heeft genoten - onder meer - bepaald dat deze inkomsten op eisers lopende wachtgeld worden doorgekort, aangezien eiser het dienstverband bij (naam) vrijwillig heeft prijsgegeven. Dit onderdeel van het besluit van 11 april 2002 maakt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat een korting op de lopende wachtgelduitkering, ook na afloop van de periode waarin de inkomsten werden genoten, plaats zou vinden omdat het dienstverband vrijwillig werd prijsgegeven. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Dit besluit is derhalve rechtens onaantastbaar. De rechtbank heeft er dan ook van uit te gaan dat eiser zijn inkomsten vrijwillig heeft prijsgegeven. De desbetreffende beroepsgrond van eiser wordt verworpen.
6. De rechtbank ziet geen grond voor de stelling van eiser dat de door eiser genoten inkomsten bij (naam) niet blijvend in mindering moeten worden gebracht op eisers wachtgeld. In de eerste plaats wijst de rechtbank daartoe op de tekst van artikel 14 van het Rwb. Die tekst is duidelijk. In het eerste lid worden onder a tot en met c omstandigheden genoemd, waarin het wachtgeld zonder meer wordt verminderd. In het tweede lid worden omstandigheden genoemd op grond waarvan het wachtgeld voor de duur van die omstandigheden niet wordt uitbetaald. Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever heeft bedoeld ook in de gevallen genoemd in het eerste lid de vermindering van het wachtgeld voor bepaalde duur te doen plaatsvinden. Voorts heeft de rechtbank het oorspronkelijke Rijkswachtgeldbesluit van 31 augustus 1959, Stb. 1959, 319 geraadpleegd. Die versie kende al een soortgelijke bepaling als het huidige artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c. Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, bepaalde dat als de betrokkene inkomsten als hier in het geding zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan, het wachtgeld vervalt voor het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijsgegevens of verloren gegane inkomsten, de laatst genoten wedde zou hebben overschreden. Dit artikel onderdeel strekte dus ook tot het blijvend in mindering brengen van de inkomsten op de uitkering.
De rechtbank heeft daarnaast, nu het oorspronkelijke besluit van 31 augustus 1959 niet was voorzien van een Toelichting daarop, met het oog op het verkrijgen van informatie over de bedoeling van de wetgever, het boek “Het Rijkswachtgeldbesluit 1959, door mr. P.C. Beetstra, uitgave van N. Samson N.V. te Alphen aan den Rijn uit 1959 geraadpleegd.
Daarin is opgenomen de oorspronkelijke tekst van het besluit van 31 augustus 1959 met een toelichting van de schrijver. Hierin heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor een andere uitleg van het toenmalige artikel 8, tweede lid, onder c, gevonden. Ook de na 1959 in dit artikel en artikelnummer doorgevoerde wijzigingen en de daarbij gegeven toelichtingen leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De omstandigheid dat eiser zich nadien heeft ingespannen om vervangende inkomsten te verkrijgen en deze ook daadwerkelijk heeft ontvangen, kan, gelet op het vorenstaande, geen rol spelen.
7. De conclusie is dat verweerder het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Uitspraak
De rechtbank Middelburg
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer, griffier, en op 19 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 19 februari 2009