ECLI:NL:RBMID:2008:BF0396

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
9 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/159
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van het Damoclesbeleid inzake coffeeshop Roxy te Middelburg

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 9 september 2008 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, de eigenaar van de coffeeshop Roxy, en de burgemeester van Middelburg. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester, dat hem opdroeg zijn coffeeshop definitief te sluiten en zijn vergunningen in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op de overtreding van het G-criterium, dat bepaalt dat in een coffeeshop op een dag niet meer dan 5 gram softdrugs aan dezelfde koper mag worden verkocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 juni 2008, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. drs. G.A.C. Beckers, en de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Groenenberg.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 september 2007 het G-criterium heeft overtreden door aan drie personen in totaal 15,01 gram weed en 13,84 gram hasjiesj te verkopen. Eiser betwistte de overtreding en stelde dat de burgemeester onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van de betrokkenen niet geloofwaardig waren en dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat het bestreden besluit in overeenstemming was met het Damoclesbeleid van de gemeente Middelburg.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de burgemeester. Eiser had geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien er geen aanleiding was voor een veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 08/159
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[M]
wonende te Middelburg,
eiser,
gemachtigde mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht,
tegen
de burgemeester van Middelburg,
gevestigd te Middelburg,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft verweerder eiser opgedragen de door hem geëxploiteerde coffeeshop Roxy, gevestigd aan Zandstraat 6a te Middelburg (hierna: Roxy), uiterlijk op 1 november 2007 om 12.00 uur definitief te sluiten. Tevens heeft verweerder hierbij het verlof alcoholvrij en de exploitatievergunning van eiser ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en hij heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 23 november 2007 het verzoek afgewezen. Bij besluit van 9 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter wederom gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak van 28 februari 2008.
Het beroep is op 3 juni 2008 ter zitting behandeld. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig de door eiser meegebrachte ge[B] [C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.J. Groenenberg, werkzaam bij de gemeente Middelburg. Als getuigen namens verweerder waren aanwezig L.J. Dekker, brigadier van politie Zeeland, en A. van Moolenbroek, inspecteur van politie Zeeland.
De rechtbank heeft ter zitting van 3 juni 2008 de behandeling aangehouden tot een nader te bepalen tijdstip teneinde nog een (of meer) getuige(n) te horen.
De behandeling ter zitting is op 11 augustus 2008 voortgezet. Daar zijn verschenen eiser en zijn gemachtigde alsmede mr. J.J. Groenenberg als gemachtigde van verweerder. Tevens was op verzoek van de rechtbank als getuige aanwezig P.E. Sichterman, digitaal rechercheur van politie Zeeland. Ter zitting van 11 augustus 2008 is het onderzoek gesloten.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2. De gemeenteraad van Middelburg heeft in zijn vergadering van 23 januari 1995 de nota Softdrugsbeleid Vlissingen-Middelburg vastgesteld. Het in de nota vervatte beleid is erop gericht de verkoop van softdrugs beheersbaar te maken met het oog op de openbare orde en veiligheid. In de gemeente Middelburg worden maximaal twee coffeeshops aanvaardbaar geacht. In dit beleidsstuk zijn de zogenaamde AHOJG-criteria opgenomen. AHOJG staat voor: geen affichering, geen harddrugs, geen overlast, geen verkoop aan jeugdigen, geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie.
3. Op 20 december 2000 is de door verweerder vastgestelde beleidsnota Damoclesbeleid gemeente Middelburg (hierna: het Damoclesbeleid) gepubliceerd. Doel van dit beleid is - onder meer - het beheersen van de negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden in de gemeente Middelburg en het effectueren van het Softdrugsbeleid Vlissingen-Middelburg. In het Damoclesbeleid is vastgelegd hoe verweerder zal omgaan met de bevoegdheid genoemd in artikel 13b van de Opiumwet. Er wordt een vaste gedragslijn aangehouden bij het aantreffen van softdrugs in een openbaar lokaal. Daarbij is in een handhavingsarrangement weergegeven welke maatregelen worden genomen bij een eerste en verdere overtreding(en). Bij een vierde overtreding door een exploitant van een voor publiek toegankelijk lokaal waar drugs worden verkocht, binnen vijf jaar en zes maanden na het besluit tot sluiting van een openbaar lokaal wegens een derde overtreding, zal het openbare lokaal definitief worden gesloten.
4. Eiser is eigenaar van Roxy. Voor deze coffeeshop geldt de zogenaamde gedoogstatus. Deze houdt in dat onder een aantal voorwaarden, waaronder het voldoen aan de AHOJG-criteria, de coffeeshop wordt gedoogd. Eén van de AHOJG-criteria houdt in dat in één coffeeshop op een en dezelfde dag aan eenzelfde koper niet meer dan 5 gram softdrugs verkocht mag worden. Dit betreft het zogenaamde G-criterium.
5. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit de last aan eiser om Roxy definitief te sluiten gehandhaafd. Dit besluit heeft verweerder doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft eerder de AHOJG-criteria overtreden. Overeenkomstig het Damoclesbeleid is daarom tegen eiser opgetreden. Laatstelijk heeft verweerder eiser bij besluit (op bezwaar) van 17 februari 2004 een sluiting van Roxy voor de duur van zes maanden opgelegd wegens een derde overtreding van de AHOJG-criteria. Eiser heeft op 1 september 2007 voor de vierde maal binnen vijf jaar een van de AHOJG-criteria overtreden door op die dag aan dezelfde drie personen bij twee bezoeken aan Roxy in totaal 15,01 gram weed en 13,84 gram hasjiesj te verkopen. Dit is een overtreding van het G-criterium. Tevens heeft verweerder besloten de bij besluit van 23 oktober 2007 opgelegde intrekking van het verlof alcoholvrij, als bedoeld in artikel 2.3.1.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 1997 (hierna: APV) en de op grond van artikel 2.3.1.2 van de APV verleende exploitatievergunning te handhaven. Ook hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan het G-criterium, terwijl in het verlof repectievelijk de vergunning was bepaald dat eiser zich diende te houden aan de AHOJG-criteria.
6. Eiser betwist de overtreding van het G-criterium op 1 september 2007.
Primair stelt eiser dat de overtreding moet vaststaan om tot bestuursdwang te kunnen overgaan. Dat is ook in verweerders Damoclesbeleid vastgelegd. Onvoldoende is dat, zoals verweerder stelt, de overtreding voldoende aannemelijk is. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met zijn eigen beleid en als zodanig in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke gang van zaken, maar is slechts afgegaan op de door de drie Franse betrokkenen - kopers van de softdrugs - afgelegde verklaringen. Gelet op de afwijkende nieuwe verklaringen, die deze personen op 27 oktober 2007 tegenover de gemachtigde van eiser hebben afgelegd, alsmede de tegenover de gemachtigde van eiser afgelegde verklaring van 30 oktober 2007 v[C], had verweerder deze personen opnieuw moeten horen. Uit deze verklaringen blijkt immers, dat de bij de betrokkenen aangetroffen hoeveelheid hasjiesj niet bij Roxy, maar reeds eerder op de avond door hen in aanwezigheid van genoemde [C] in Vlissingen is gekocht.
Subsidiair stelt eiser dat er voldoende redenen voor verweerder waren om tot een ander besluit te komen dan definitieve sluiting. Het was in die periode erg druk bij Roxy door de sluiting van een andere coffeeshop in Middelburg. Uit het dossier blijkt dat niettemin steeds niet meer dan 5 gram in één keer aan één persoon is verkocht. De intentie was dus om het G-criterium na te leven. Voorts ontbrak op grond van het Damoclesbeleid voor verweerder de bevoegdheid om tot definitieve sluiting over te gaan, nu tegen Roxy slechts één keer eerder is opgetreden met een sluiting. Verweerder heeft zich dus niet aan het handhavingsarrangement gehouden, waarin een exploitant totaal een periode van negen maanden (sluiting) wordt gegund om zijn zaak op orde te krijgen voordat tot definitieve sluiting wordt overgegaan.
Met betrekking tot de intrekking van het verlof alcoholvrij en de exploitatievergunning stelt eiser dat verweerder eveneens niet in overeenstemming met het Damoclesbeleid heeft gehandeld omdat hij op grond van dat beleid in beginsel de keuze heeft om op te treden op grond van de vergunningvoorwaarden of, en niet en, op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. De toetsing door de rechtbank van het beleid van verweerder dient in het licht van de vergaande bevoegdheden die aan verweerder zijn toegekend, een terughoudende te zijn. In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid tot de vaststelling van het Damoclesbeleid en in het bijzonder tot de daarin vastgelegde bestuurlijke reacties op overtredingen heeft kunnen komen.
8. Verweerder heeft ter onderbouwing van de gestelde overtreding van het G-criterium
gewezen op de verklaringen van de drie betrokken Franse kopers van softdrugs, zoals die op 1 september 2007 zijn afgelegd tegenover de politie Zeeland, alsmede processen-verbaal van bevindingen van de politie Zeeland van 1 en 2 september 2007. Daaruit heeft verweerder de conclusie getrokken dat in Roxy aan de drie Franse betrokkenen op 1 september 2007 tweemaal kort na elkaar - ongeveer 10 tot 15 minuten - eerst 5 gram softdrugs per persoon is verkocht en vervolgens nog eens aan hen gezamenlijk in totaal ongeveer 10 gram softdrugs. Bij de heroverweging op het bezwaar heeft verweerder ook betrokken de tegenover de gemachtigde van eiser afgelegde nadere verklaringen van de drie kopers en de verklaring v[C], die bij de door eiser gestelde aankoop van de drugs in Vlissingen aanwezig zou zijn geweest. Verweerder acht deze nadere verklaringen onvoldoende geloofwaardig tegen de achtergrond van de eerder tegenover de politie afgelegde verklaringen en de bevindingen van het politieonderzoek.
9. Voorop staat dat een besluit tot toepassing van bestuursdwang als hier in geding op voldoende feitelijke grondslag moet berusten. Dat wil zeggen dat de overtreding feitelijk moet vaststaan dan wel, wanneer deze zoals hier niet feitelijk is geconstateerd, dat deze voldoende aannemelijk moet zijn.
10. Voor de beoordeling van de aannemelijkheid zijn voor de rechtbank van belang:
- de processen-verbaal van bevindingen van 1 en 2 september 2007 van de politie;
- de door de drie betrokken Fr[B] [D]) op 1 september 2007 tegenover de politie afgelegde verklaringen;
- de door eiser in het geding gebrachte door genoemde [A] en [B] op 20 oktober 2007 en do[C] op 30 oktober 2007 tegenover de gemachtigde van eiser afgelegde verklaringen en de schriftelijke verklaring v[D] van 27 oktober 2007;
- de ter zitting van de rechtbank van 3 juni 2008 door [A], [B] en [C] afgelegde verklaringen alsmede de daar afgelegde verklaringen van L.J. Dekker, brigadier van politie Zeeland, en A. van Moolenbroek, inspecteur van politie Zeeland, alsmede
- de ter zitting van de rechtbank van 11 augustus 2008 door P.E. Sichterman, digitaal rechercheur van politie Zeeland, afgelegde verklaring.
11. Op 1 september 2007 hebben [A], [B] en [D] ieder bij de politie verklaard dat zij op 1 september 2007 ieder slechts 1 gram marihuana/weed in Vlissingen hebben gekocht en dat zij vervolgens op die dag bij Roxy ieder 5 gram weed en korte tijd daarna samen in totaal circa 10 gram hasjiesj hebben gekocht.
12. De door eiser in het geding gebrachte verklaringen van [A] en [B] van 20 oktober 2007 en de verklaring van [D] van 27 oktober 2007 houden onder meer in dat zij de op 1 september 2007 bij hen aangetroffen hoeveelheid hasjiesj op die dag, voorafgaand aan hun komst naar Middelburg, bij een coffeeshop in Vlissingen hebben gekocht. De verklaringen van [C] van 30 oktober 2007 en ter zitting bevestigen dit. De verklaringen van [A] en [B] houden verder in dat zij, nadat zij in Vlissingen ieder 1 gram weed en de genoemde hasjiesj hadden gekocht, door de politie zijn aangehouden en dat zij toen alleen de weed hebben afgegeven. De politie heeft de hasjiesj bij het doorzoeken van de auto niet gevonden omdat deze onder de vloermat van de auto lag. Ter zitting hebben [A] en [B] deze verklaringen herhaald.
13. Gelet op de ter zitting afgelegde verklaringen van [A], [B] en [C] enerzijds en de drie genoemde politiemannen anderzijds, acht de rechtbank de nader door [A], [B] en [D] in oktober 2007 afgelegde, en ter zitting door [A] en [B] herhaalde, verklaringen niet geloofwaardig. Dat betreft in het bijzonder het belangrijkste element daaruit, te weten dat zij de bij hen op 1 september 2007 aangetroffen hoeveelheid hasjiesj niet bij Roxy, maar al eerder op die dag bij een coffeeshop in Vlissingen hebben gekocht. Redengevend voor dit oordeel is dat ter zitting is gebleken dat de nadere verklaringen zijn afgelegd op initiatief van een bij eiser betrokken persoon. Deze persoon heeft daartoe [B] en [A] in hun woonplaatsen in Frankrijk opgezocht. Naar aanleiding daarvan en op kosten van deze persoon zijn zij naar de gemachtigde van eiser in Nederland gereisd om een nadere verklaring af te leggen. [D] heeft vervolgens, na door [B] telefonisch te zijn benaderd, een gewijzigde schriftelijke verklaring naar de gemachtigde van eiser gezonden. Ook [C] is benaderd door de persoon uit de kring van eiser en ook hij heeft naar aanleiding daarvan een verklaring afgelegd.
14. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat bij het afleggen van de verklaringen door [B] en [A] op 1 september 2007 sprake is geweest van sturing en beïnvloeding door de politie. [B] heeft ter zitting verklaard dat hij en [A] bij de politie hebben gezegd dat zij tweemaal bij Roxy hebben gekocht naar aanleiding van sturende opmerkingen van de politieman, die hen op 1 september 2007 voor verhoor ophaalde uit de wachtkamer in het politiebureau. Deze opmerkingen zouden nog in de wachtkamer zijn gemaakt. Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd door de ter zitting afgelegde verklaring van de betrokken rechercheur van politie Sichterman dat hij geen Frans spreekt en dat een tolk Frans nodig was om [B] en [A] te horen. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat bedoelde sturende opmerkingen zijn gemaakt.
15. Daar komt nog bij dat de door [B] en [A] gegeven reden waarom zij tegenover de politie verklaard hebben zoals zij hebben verklaard, te weten dat zij [D] wilden beschermen omdat hij met alle softdrugs was aangehouden, onbegrijpelijk en daarom eveneens ongeloofwaardig is. Immers alle in Middelburg inbeslaggenomen drugs zijn bij [D] aangetroffen. Dan is niet van belang of hij die drugs in Vlissingen dan wel bij Roxy heeft gekocht. Ook acht de rechtbank ongeloofwaardig de verklaring dat [D] de plastic zakjes, waarin de hasjiesj die in Vlissingen zou zijn gekocht, op weg van Vlissingen naar Middelburg heeft weggegooid en de hasjiesj “los” in een tasje heeft gedaan, en daarvoor vervolgens bij Roxy weer opnieuw een zakje heeft gevraagd en gekregen. De rechtbank stelt vast dat er geen logische verklaring is gegeven voor het weggooien van de zakjes uit Vlissingen.
16. De conclusie van het voorgaande is dat voldoende aannemelijk is dat eiser op 1 september 2007 het G-criterium heeft overtreden door in de coffeeshop eerst 5 gram softdrugs aan [B], [A] en [D] ieder te laten verkopen en vervolgens in totaal nog eens circa 10 gram. Gegeven die overtreding was verweerder bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
17. De stelling van eiser dat verweerder zich niet aan de stappen in het handhavingsarrangement heeft gehouden, verwerpt de rechtbank. Aan eiser is bij besluit van verweerder van 26 november 2003 een sluiting van Roxy opgelegd voor de periode van zes maanden. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 17 februari 2004 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft verweerder overwogen dat, na twee eerdere waarschuwingen wegens overtredingen in maart en april 2003, is geconstateerd dat eiser op 23 oktober 2003 opnieuw de gedoogcriteria heeft overtreden. Naar aanleiding daarvan is aan eiser op 5 november 2003 het voornemen tot het opleggen van een sluiting voor de duur van drie maanden aangezegd. Vervolgens is gedurende de termijn voor het indienen van een zienswijze daartegen, een volgende overtreding geconstateerd op 11 november 2003. Op grond hiervan heeft verweerder besloten direct een sluiting voor de duur van zes maanden op te leggen, omdat hierdoor de derde fase van het handhavingsarrangement - het opleggen van een maatregel na een derde overtreding - was ingegaan. Dit is expliciet in het besluit op bezwaar van 17 februari 2004 tot uitdrukking gebracht. Nu eiser tegen dit besluit op bezwaar geen beroep heeft ingesteld, staat dit besluit in rechte vast. Gelet hierop kon, nu het handhavingsarrangement voorziet in een definitieve sluiting bij een volgende overtreding na het besluit van verweerder tot sluiting wegens de derde overtreding, wegens de overtreding op 1 september 2007 een definitieve sluiting worden opgelegd.
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder daarmee conform het Damoclesbeleid heeft gehandeld. De omstandigheid dat het op 1 september 2007 extra druk was in Roxy omdat de andere gedoogde coffeeshop in Middelburg tijdelijk gesloten was, kan tegen de achtergrond van de met het beleid te dienen doelen, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken.
19. In het op 27 juni 2005 verleende verlof alcoholvrij en de exploitatievergunning
van dezelfde datum is de voorwaarde opgenomen dat de ondernemer er voor dient te zorgen dat het bedrijf als zijnde een “gedoogde coffeeshop” de AHOJG-criteria naleeft. Het verlof en de vergunning zijn verleend op grond van de APV. In artikel 1.6, aanhef en onder c, van de APV is bepaald dat de vergunning of het verlof kan worden ingetrokken indien de aan de vergunning of het verlof verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen. Verweerder kon dus op grond van de overtreding van de genoemde aan vergunning respectievelijk verlof verbonden voorwaarde tot intrekking van de vergunning overgaan. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder ook tot intrekking besloten op grond van artikel 1.6 van de APV. Er was dan ook geen sprake van een vermeende onjuiste toepassing van het Damoclesbeleid in de zin als door eiser gesteld.
20. De conclusie is dat verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2008
door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 9 september 2009