42258HA ZA 04-10742258HA ZA 04-10720 februari 2008
zaaknummer / rolnummer: 42258 / HA ZA 04-107
procureur mr. E.F. Sandijck,
het rechtspersoonlijkheid bezittend
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Goes,
procureur mr. C.J. IJdema,
advocaat mr. D.P. Kraak te Amsterdam.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 23 januari 2004;
de conclusie van antwoord van 9 juni 2004;
de conclusie van repliek van 29 november 2006;
de conclusie van dupliek van 21 februari 2007;
de akte uitlating producties van 12 december 2007.
[eiser] heeft zich met ingang van 27 september 1977 ziek gemeld en van (de rechtsvoorganger van) het UWV (verder: het UWV) ziekengeld ontvangen over een periode van 52 weken. Aansluitend heeft het UWV [eiser] een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij beslissing van 22 november 1979 heeft het UWV de AAW/WAO-uitkering van [eiser] met ingang van 1 december 1979 ingetrokken.
Bij beslissing van 31 oktober 1997 is het UWV teruggekomen op zijn beslissing van 22 november 1979. De AAW/WAO-uitkering dient volgens de herziene beslissing op en na 1 december 1979 onveranderd te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het UWV heeft [eiser] de AAW/WAO-uitkering, vermeerderd met de wettelijke rente, alsnog betaald.
[eiser] vordert na vermindering van eis, samengevat, het UWV te veroordelen bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 461.467,76, te vermeerderen met rente en kosten.
[eiser] stelt daartoe het volgende. Hij heeft als gevolg van de onrechtmatige beslissing van 22 november 1979 schade geleden c.q. zal als gevolg daarvan nog schade lijden. De schade, bestaande uit materiële en immateriële componenten, kan het UWV worden toegerekend.
[eiser] betwist dat de vordering is verjaard. Hij heeft het UWV direct na de beslissing van 22 november 1979 aansprakelijk gesteld voor de schade en heeft deze aansprakelijkstelling bij brief van 8 november 2001 herhaald. Het moment waarop de schade is ingetreden is weliswaar 22 november 1979, maar pas vanaf 31 oktober 1997 geldt een vorderingsrecht of opeisbaarheid daarvan. Na 31 oktober 1997 is de verjaring gestuit door schriftelijke mededelingen en aanmaningen van [eiser] en door de formele erkenning van de onrechtmatigheid door het UWV bij brief van 17 maart 1999.
Het UWV voert als verweer het volgende aan.
Primair beroept het UWV zich op verjaring ex artikel 3:310, eerste lid, BW. [eiser] had de verjaringstermijn van vijf jaren uiterlijk op 31 december 1992 moeten stuiten, maar heeft dat niet gedaan. De termijn van twintig jaren heeft gelopen van 22 november 1979 tot 22 november 1999. Pas op 8 november 2001, toen de vordering dus al verjaard was, heeft [eiser] het UWV aansprakelijk gesteld. Het UWV betwist dat [eiser] het UWV direct na de beslissing van 22 november 1979 aansprakelijk heeft gesteld en dat de brief van 17 maart 1999 een erkenning van [eiser]’ recht op schadevergoeding bevat. Het beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
Subsidiair betwist het UWV gemotiveerd de gevorderde schade.
Partijen twisten primair over het feit of de vordering is verjaard. Een rechtsvordering verjaart in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In de onderhavige zaak is de gestelde schade ontstaan door het nemen van de onrechtmatig gebleken beslissing. De herziening van de beslissing op 31 oktober 1997 maakt dat de oorspronkelijke beslissing van 22 november 1979 van aanvang af onrechtmatig is. De genoemde verjaringstermijn eindigt dan ook op 22 november 1999.
[eiser] heeft het UWV eerst op 8 november 2001 aansprakelijk gesteld voor de geleden en te lijden schade. Nu deze aansprakelijkstelling na het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft plaatsgevonden, is de vordering verjaard.
De stelling van [eiser] dat hij het UWV direct na de beslissing van 22 november 1979 aansprakelijk heeft gesteld voor de schade is niet relevant. Zelfs als zijn stelling – door het UWV aanvankelijk erkend en later betwist – zou kloppen, is de vordering ook dan verjaard. Na de gestelde stuiting van de verjaring zou een nieuwe termijn van twintig jaar zijn ingegaan. Gesteld noch gebleken is dat de stuiting op of na 8 november 1981, te weten uiterlijk twintig jaar voor de aansprakelijkstelling van 8 november 2001, heeft plaatsgevonden. De passage uit de dagvaarding “direct na de beslissing d.d. 22 november 1979” geeft hiervoor geen aanleiding.
De stelling van [eiser] dat de verjaring anderszins is gestuit moet worden gepasseerd.
Voor zover de stelling betrekking heeft op stuiting van de verjaring ex artikel 3:317 BW, moet deze stelling als te weinig concreet terzijde worden gelaten. [eiser] heeft slechts aangevoerd dat na 31 oktober 1997 sprake is geweest van stuiting door regelmatig gedane schriftelijke mededelingen en aanmaningen. Hij heeft deze mededelingen en aanmaningen niet exact in de tijd geplaatst, wat voor een beroep op stuiting van de verjaring essentieel is.
Voor zover de stelling betrekking heeft op stuiting van de verjaring ex artikel 3:318 BW, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Uit de enkele erkenning bij brief van 17 maart 1999 dat de beslissing van 22 november 1979 onrechtmatig is geweest, kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat het UWV heeft erkend schadevergoeding anders dan de wettelijke rente jegens [eiser] verschuldigd te zijn.
De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter. Anders dan de verjaringstermijn van vijf jaar is deze verjaringstermijn niet afhankelijk van de opeisbaarheid van de vordering. Met deze verjaringstermijn van twintig jaar wordt de rechtszekerheid gediend. Na twintig jaar dient het belang van het UWV om niet meer met een vordering te worden geconfronteerd zwaarder te wegen dan het belang van [eiser] bij schadevergoeding. Dat is alleen anders indien het beroep van het UWV op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hiervan is geen sprake. [eiser] had na de herziening van de beslissing op 31 oktober 1997 ruim twee jaar, tot 22 november 1999, de mogelijkheid om de verjaring te stuiten. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken ter rechtvaardiging van het feit dat [eiser] het UWV eerst op 8 november 2001 aansprakelijk heeft gesteld.
Op grond van het vorenstaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. De rechtbank zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het UWV.
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van het UWV, tot op heden begroot op € 4.535,00 aan griffierecht en op € 5.160,00 aan procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2008.