ECLI:NL:RBMID:2008:BC8846

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
57189/HA ZA 07-172
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaand debetsaldo op krediet en gezag van gewijsde

In deze zaak vorderde IDM Financieringen B.V. (hierna: IDM) betaling van een openstaand debetsaldo van € 30.939,02 van gedaagde, die samen met zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. De vordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst van 19 maart 2002, waarbij aan gedaagden een krediet was verleend. IDM stelde dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk was voor de helft van de schuld, omdat de schuld van zijn echtgenote in de huwelijksgoederengemeenschap viel. Gedaagde verweerde zich door te stellen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de vordering van IDM was afgewezen, gezag van gewijsde had en dat IDM haar vordering niet opnieuw kon indienen.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 29 juni 2005, waarin was vastgesteld dat gedaagde het contract niet had ondertekend, gezag van gewijsde had. Dit betekende dat IDM niet opnieuw kon vorderen op basis van dezelfde rechtsbetrekking. De rechtbank wees de vordering van IDM af, omdat IDM niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat IDM in de eerdere procedure de mogelijkheid had om artikel 1:102 BW als subsidiaire grondslag aan te voeren, maar dit niet had gedaan. Daarom werd IDM als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van gezag van gewijsde en de noodzaak voor partijen om alle relevante juridische gronden in een eerdere procedure aan te voeren. De rechtbank wees de vorderingen van IDM af en veroordeelde haar in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 57189 / HA ZA 07-172
Vonnis in de hoofdzaak van 2 april 2008
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
procureur mr. P.M.E. Bilterijst,
tegen
[gedaagde in hoofdzaak],
wonende te Koewacht, gemeente Terneuzen,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. R.R.E. Nobus.
Partijen zullen hierna IDM en [gedaagde in hoofdzaak] genoemd worden.
1. De procedure in de hoofdzaak
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 november 2007;
- het proces-verbaal van comparitie van 17 januari 2008.
2. De feiten in de hoofdzaak
2.1. [gedaagde in hoofdzaak] is van 1982 tot en met 15 april 2004 met [echtgenote van ged[echtgenote] (hierna: [echtgenote]) in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
2.2. IDM heeft [gedaagde in hoofdzaak] en [echtgenote] gedagvaard op 14 juni 2004. De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 juni 2005 de vordering van IDM jegens [gedaagde in hoofdzaak] afgewezen en de vordering jegens [echtgenote] bij verstek toegewezen tot een bedrag van € 60.527,45. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
2.2 Zoals overwogen in het vonnis van 15 december 2004 heeft IDM haar vordering gegrond op een door beide gedaagden ondertekende overeenkomst (“Doorlopend Krediet”) d.d. 19 maart 2002, die is tot stand gekomen door bemiddeling van Geldshop.nl te Nijmegen en waarbij aan gedaagden een krediet is verleend tot een maximumbedrag van € 52.700,-- met een kredietvergoeding van
€ 527,-- per maand. Stellende dat gedaagden ook na een ingebrekestelling ten minste twee maanden achterstallig zijn in de betaling van de vervallen termijnbedragen heeft IDM de hoofdelijke veroordeling van gedaagden gevorderd tot betaling van het openstaande debetsaldo van € 58.694,85, verhoogd met de incassokosten van € 1.832,60 (incl. btw) en met de overeengekomen variabele kredietvergoeding van 0,81% per maand vanaf 2 juni 2004 tot de dag van algehele voldoening.
2.8 Op grond van de conclusie van het deskundigenbericht, waarmee de rechtbank zich kan verenigen, wordt ervan uitgegaan dat de handtekening van [gedaagde in hoofdzaak] onder het contract door een ander is nagebootst. Daarmee staat vast dat het contract, waarop IDM haar vordering heeft gegrond, niet is ondertekend door [gedaagde in hoofdzaak].
3. Het geschil in de hoofdzaak
3.1. IDM vordert, samengevat, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in hoofdzaak] te veroordelen tot betaling van € 30.939,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 28.880,24 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde in hoofdzaak] in de proceskosten.
3.2. IDM stelt daartoe het volgende.
Op 19 maart 2002 waren [gedaagde in hoofdzaak] en [echtgenote] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De schuld van [echtgenote] jegens IDM ten bedrage van € 57.760,48 viel daarom in de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. [gedaagde in hoofdzaak] is op grond van artikel 1:102 BW voor de helft van de schuld (€ 28.880,24) hoofdelijk aansprakelijk.
IDM betwist dat artikel 236 Rv van toepassing is. In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 29 juni 2005 (hierna: de eerdere procedure), stond de handtekening van [gedaagde in hoofdzaak] op de overeenkomst centraal. De onderhavige zaak gaat niet over dezelfde overeenkomst, maar betreft een vordering ex artikel 1:102 BW. IDM heeft in de eerdere procedure haar eis niet vermeerderd en artikel 1:102 BW niet subsidiair aangevoerd, omdat ter comparitie geen gelegenheid was voor het nemen van een akte.
3.3. [gedaagde in hoofdzaak] voert het volgende als verweer aan.
De vorderingen van IDM zijn in strijd met artikel 236 Rv. De beslissing in de eerdere procedure dat [gedaagde in hoofdzaak] niets aan IDM hoeft te betalen heeft gezag van gewijsde. IDM had in de eerdere procedure haar eis kunnen vermeerden en als subsidiaire grondslag voor haar vordering een beroep kunnen doen op artikel 1:102 BW. [gedaagde in hoofdzaak] heeft dat artikel ook genoemd in de betreffende procedure.
Daarnaast is het aannemen van een betalingsverplichting van [gedaagde in hoofdzaak] jegens IDM in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ten eerste heeft [gedaagde in hoofdzaak] geen overeenkomst met IDM gesloten, hebben [gedaagde in hoofdzaak] en [echtgenote] geen gelden ontvangen van IDM en heeft [gedaagde in hoofdzaak] niet zijn handtekening gezet onder de opdracht om betalingen te verrichten. Ten tweede heeft IDM zelf onzorgvuldig gehandeld bij het afsluiten van de kredietovereenkomst.
4. De beoordeling in de hoofdzaak
4.1. IDM heeft in de eerdere procedure gevorderd [gedaagde in hoofdzaak], naast [echtgenote], te veroordelen tot betaling van het openstaande debetsaldo op het krediet, vermeerderd met de incassokosten en de kredietvergoeding. IDM heeft deze vordering gebaseerd op de kredietovereenkomst van 19 maart 2002. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 29 juni 2005 afgewezen, omdat is komen vast te staan dat [gedaagde in hoofdzaak] het contract niet heeft ondertekend. De rechtbank heeft aldus geoordeeld dat IDM het openstaande debetsaldo op het krediet niet op [gedaagde in hoofdzaak] kan verhalen. Het vonnis van 29 juni 2005 is in kracht van gewijsde gegaan.
4.2. In de onderhavige procedure vordert IDM veroordeling van [gedaagde in hoofdzaak] tot betaling van de helft van het openstaande debetsaldo op het krediet, vermeerderd met de incassokosten en de wettelijke rente. [gedaagde in hoofdzaak] is volgens IDM op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk voor de helft van deze schuld van de gemeenschap. Partijen twisten erover of het vonnis van 29 juni 2005 beslissingen bevat die in het onderhavige geding bindende kracht hebben en of de vordering dientengevolge moet worden afgewezen.
4.3. Een beslissing heeft gezag van gewijsde als die beslissing dezelfde rechtsbetrekking betreft. Nu IDM in de onderhavige procedure opnieuw veroordeling van [gedaagde in hoofdzaak] tot betaling van (een deel van) het openstaande debetsaldo vordert, ligt hetzelfde geschilpunt als in de eerdere procedure voor. Het bepaalde in artikel 236 Rv staat eraan in de weg dat IDM een vordering ter zake van dezelfde openstaande schuld nog eens, zij het ten dele, ter beoordeling voorlegt. De beslissing van de rechtbank van 29 juni 2005 dat IDM het openstaande debetsaldo op het krediet niet op [gedaagde in hoofdzaak] kan verhalen, heeft in de onderhavige procedure gezag van gewijsde. De rechtbank zal daarom de vordering van IDM afwijzen.
4.4. Het feit dat IDM voor een andere juridische grondslag heeft gekozen, maakt dit niet anders. IDM kan niet eerst op grond van de kredietovereenkomst vorderen dat [gedaagde in hoofdzaak] het openstaande debetsaldo op het krediet aan IDM betaalt, en vervolgens, zonder dat is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, op grond van het bepaalde in artikel 1:102 BW. IDM had artikel 1:102 BW in de eerdere procedure als subsidiaire grondslag kunnen aanvoeren. Dit geldt temeer, nu [gedaagde in hoofdzaak] hierop in haar conclusie van antwoord van 1 september 2004 heeft geanticipeerd. De rechtbank passeert de stelling van IDM dat zij in de eerdere procedure niet aan eisvermeerdering is toegekomen, omdat ter comparitie geen gelegenheid is gegeven voor het nemen van een akte. Dat de comparitie van partijen in de eerdere procedure helemaal was gericht op het grafologische onderzoek, doet niet af aan het feit dat IDM ter comparitie de grondslag van artikel 1:102 BW op enige wijze aan de orde had kunnen stellen. Niet gesteld of gebleken is dat IDM deze gelegenheid heeft benut dan wel heeft willen benutten.
4.5. De rechtbank zal IDM als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde in hoofdzaak] veroordelen.
5. De beslissing in de hoofdzaak
De rechtbank
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt IDM in de kosten van het geding, welke aan de zijde van [gedaagde in hoofdzaak] tot aan dit moment worden begroot op € 680,00 wegens griffierecht en € 1.158,00 wegens procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008.