ECLI:NL:RBMID:2008:BC4864

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
55721/HA ZA 07-3
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde som door Univé aan gedaagde

In deze zaak heeft de Coöperatie Univé U.A. een vordering ingesteld tegen mevrouw [gedaagde] voor de terugbetaling van een bedrag van € 13.043,46, dat abusievelijk op haar rekening was gestort. De rechtbank Middelburg heeft op 9 januari 2008 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, die begon met een tussenvonnis op 15 augustus 2007. Mevrouw [gedaagde] heeft zich verweerd tegen de vordering door te stellen dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend op grond van artikel 6:204 BW. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat mevrouw [gedaagde] niet kon aantonen dat zij geen rekening hoefde te houden met een terugbetalingsverplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat Univé in het bewijs is geslaagd dat mevrouw [gedaagde] op 15 februari 2001 (mede)rekeninghoudster was van de girorekening waarop het bedrag was gestort. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat mevrouw [gedaagde] geen andere procureur heeft aangesteld na het onttrekken van haar oorspronkelijke procureur, waardoor zij niet in staat was om tegenbewijs te leveren. De rechtbank heeft de vordering van Univé toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2006, en heeft mevrouw [gedaagde] veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
55721HA ZA 07-355721HA ZA 07-38 augustus 2007
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 55721 / HA ZA 07-3
Vonnis van 9 januari 2008
in de zaak van
de Coöperatie COÖPERATIE UNIVÉ U.A.,
gevestigd te Zwolle,
eiseres,
procureur mr. J. van der Wijst,
tegen
[gedaagde],
wonende te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland,
gedaagde,
procureur mr. P.C. Schroeijers, die heeft gedesisteerd bij brief van 25 oktober 2007.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 15 augustus 2007;
de akte uitlating en overlegging producties van Univé;
het faxbericht van mr. Van der Wijst d.d. 1 november 2007 waarin hij verzoekt vonnis te wijzen.
De verdere beoordeling
Overgenomen wordt hetgeen bij voornoemd vonnis is overwogen. Bij dit vonnis is Univé toegelaten te bewijzen dat mevrouw [gedaagde] in ieder geval op 15 februari 2001 (op het moment van storting) (mede-)rekeninghoudster was van de girorekening [nummer] en dus dat zij het bedrag van € 13.043,46 heeft ontvangen.
Univé heeft in dit kader afschriften overgelegd van de girorekening [nummer] over de periode 5 september 2000 tot 16 december 2003. Uit deze afschriften volgt dat de tenaamstelling in de periode 5 september 2000 tot 26 juni 2001 [W.J.E.] en./of mevrouw [I.E.] was. Vanaf 26 juni 2001 stond de rekening op naam van mevrouw [I.E.].
Uit afschrift 4 van 20 februari 2001 blijkt de betaling door Univé van fl. 28.744,--. Op datzelfde afschrift staat een overboeking vermeld van f. 1.100,-- op rekeningnummer [nummer 2]. Univé heeft het “contract aanvraag Girorekening en Easy Blue rekening” van laatstgenoemde rekening overgelegd. Daaruit blijkt dat deze rekening op naam staat van mevrouw [I.E.], geboortedatum 20 september 1970, welke rekening gekoppeld is aan girorekening [nummer]. De geboortedatum komt overeen met de geboortedatum van mevrouw [gedaagde], zoals uit het reeds eerder overgelegde uittreksel uit een huwelijksakte blijkt.
Alle feiten en omstandigheden tezamen beschouwd kan naar het oordeel van de rechtbank voorshands de conclusie worden getrokken dat Univé in het bewijs is geslaagd en dat er – behoudens tegenbewijs – vanuit moet worden gegaan dat mevrouw [gedaagde] mevrouw [I.E.] is en dat zij (in ieder geval op 15 februari 2001) rekeninghoudster is geweest van girorekening [nummer].
Nu de procureur van mevrouw [gedaagde] zich heeft onttrokken, is mevrouw [gedaagde] thans niet in de positie rechtshandelingen (zoals tegenbewijslevering) te verrichten. Zij is echter wel in de gelegenheid gesteld een andere procureur in de arm te nemen. Zij heeft daar echter geen gebruik van gemaakt. Derhalve staat ook als onweersproken vast dat mevrouw [gedaagde] haar (historische) adresgegevens niet openbaar wil maken, zodat zij zichzelf in de situatie heeft gemanoeuvreerd dat ervan uit moet worden gegaan dat zij op het adres [adres] te Den Haag woonachtig was ten tijde van de storting.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat als onvoldoende weerlegd vaststaat dat mevrouw [gedaagde] op 15 februari 2001 (mede)rekeninghoudster was van girorekening [nummer].
Mevrouw [gedaagde] heeft nog twijfels geuit bij de onverschuldigdheid van de betaling door Univé, maar heeft dit op geen enkele manier onderbouwd, zodat de rechtbank aan dit verweer voorbij zal gaan.
Vervolgens heeft mevrouw [gedaagde] zich tegen de vordering verweerd door aan te voeren dat de tekortkoming haar op grond van artikel 6:204 BW niet kan worden toegerekend.
Voor zover mevrouw [gedaagde] bedoeld heeft te stellen dat zij geen rekening behoefde te houden met enige terugbetaling, gaat dit verweer niet op. Gesteld noch gebleken is dat mevrouw [gedaagde] recht had op de betaling door Univé, zodat zij had kunnen weten dat dit bedrag abusievelijk op de rekening is gestort en dus terugbetaald diende te worden. Ook het standpunt dat haar vriend het bedrag heeft opgenomen, zodat zij de geldsom heeft doorbetaald en van enige verplichting tot teruggave is bevrijd, kan niet worden gevolgd. Ook hiervoor is immers noodzakelijk dat zij geen rekening behoefde te houden met enige terugbetalingsverplichting.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Univé in hoofdsom voor toewijzing vatbaar is. Met mevrouw [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke rente niet eerder dan met ingang van 1 augustus 2006 kan worden toegewezen, nu zij op die datum op de hoogte was van de vordering van Univé.
Mevrouw [gedaagde] verzet zich ten slotte tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat Univé die kosten daadwerkelijk is of zal worden verschuldigd. Aangenomen moet bovendien worden dat voor de aanvang van het geding geen andere of meer kosten zijn gemaakt dan die welke ter voorbereiding van een geding in het algemeen redelijk en noodzakelijk zijn. Die kosten moeten, nu een geding is gevolgd, worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in artikelen 237 en 239 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het sturen van een sommatiebrief d.d. 1 augustus 2006 maakt dit oordeel niet anders.
Mevrouw [gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt mevrouw [gedaagde] om aan Univé tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 13.043,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2006 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt mevrouw [gedaagde] in de kosten van het geding welke aan de zijde van Univé tot aan dit moment worden begroot op € 305,-- wegens griffierecht, € 84,87 wegens overige verschotten en € 1.130,-- wegens procureurssalaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Kuypers en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2008.