RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening)
[verzoekers],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] onder verlening van vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO), vergunning verleend voor de herbouw van een woning en bijgebouw op het perceel kadastraal b[weg]s] te [woonplaats].
Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 31 juli 2007, gelijktijdig met de behandeling van de zaak met kenmerk Awb 07/678 VV (sloopvergunning), behandeld ter zitting. Verzoekers zijn daar verschenen in de persoon van [X en Y], bijgestaan door mr. F.A. van den Berg, kantoorgenoot van mr. Dieleman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R. Stam. Tevens is vergunninghouder verschenen.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (Ww) mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, onder meer indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan en het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Op grond van artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten 1° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) komt voor de toepassing van voormeld artikellid in aanmerking: een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Artikel 5 van het bestemmingsplan 'Bebouwde kom Nieuw-Haamstede' bepaalt, voor zover van belang, onder meer:
1. De op de plankaart voor 'Woondoeleinden' aangewezen gronden zijn bestemd voor de huisvesting van personen.
Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen subbestemmingen zijn de gronden bestemd voor:
Wv: vrijstaande woningen;
Wt: twee aaneen gebouwde woningen;
Deze gronden zijn medebestemd voor tuinen, erven, paden, waterlopen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.
2. Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven nadere aanwijzingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 1 bedoelde doeleinden worden gebouwd:
a. woningen;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
…
3.1 Woningen
Met betrekking tot het bouwen van woningen gelden de volgende bepalingen:
a. de woningen mogen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd;
…
g. de dakvoethoogte van de woning bedraagt maximaal de op de plankaart aangegeven maat;
h. de totale hoogte van een woning bedraagt maximaal 10 meter, tenzij op de plankaart anders is aangegeven;
g. bij toepassing van hellende dakvlakken bedraagt de dakhelling maximaal 55°;
…
3.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Bij iedere woning mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. de totale bebouwde oppervlakte van het achtererf, gelegen buiten het bebouwingsvlak, maximaal 50% mag bedragen met een maximum van 40 m2;
…
e. vrijstaande bijgebouwen achter (het verlengde van) de achtergevel van de woning mogen worden gebouwd waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal zal bedragen op de gronden met de subbestemming:
v1, v2 3 meter (aan één zijde);
v3, v4 5 meter (aan één zijde);
t niet van toepassing.
Onder aan- of uitbouw wordt ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften verstaan: een uit de gevel springend, in architectonisch opzicht ondergeschikt deel van een woning dat door haar indeling en inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt ten behoeve van de woning.
Onder bijgebouw wordt op grond van artikel 1, eenentwintigste lid, van de planvoorschriften verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2. Het bouwplan is gelet op het ter plaatse vigerende bestemmingsplan 'Bebouwde kom Nieuw-Haamstede' beoogd op gronden met de bestemming 'Woondoeleinden' met de subbestemming v2.
3. Verweerder heeft vrijstelling verleend van het bestemmingsplan omdat de strijdigheid met dit bestemmingsplan - voor wat betreft de maximale dakvoethoogte en dakhelling - volgens verweerder slechts het gevolg is van de architectonische uitwerking van het plan, dat door de Welstandscommissie is goedgekeurd. Het bouwplan heeft geen groter bouwvolume dan de voormalige bebouwing en er is geen sprake van overschrijding van de maximale bouwhoogte. Door de gekozen vormgeving wordt bijgedragen aan het in de Welstandsnota benoemde streven naar onderlinge variatie in de vorm van woonbebouwing. De afstand van het vrijstaande bijgebouw tot de perceelgrens acht verweerder niet in strijd met de planvoorschriften. Op grond van artikel 5, lid 3.2, sub e, van de planvoorschriften moet de afstand tot de zijdelingse perceelgrens aan één zijde minimaal drie meter bedragen. Aan de oostzijde wordt deze afstand aangehouden, zodat volgens verweerder aan de westzijde tot op de perceelgrens mag worden gebouwd. In de activiteiten van vergunninghouder - wijnhandel en galerie - ziet verweerder eveneens geen aanleiding om de bouwvergunning te weigeren. Volgens verweerder zijn deze activiteiten namelijk dermate gering van omvang dat zij als ondergeschikt aan het wonen dienen te worden beschouwd.
4. Verzoekers kunnen zich hiermee niet verenigen en stellen onder meer dat uit de Beleidsregels 2005 is af te leiden dat bij een bestemmingsplan van zeer recente datum uitsluitend in geval van bijzondere omstandigheden mag worden toegestaan om van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens verzoekers is er van bijzondere omstandigheden geen sprake. Voorts is gesteld dat verweerder voor de overschrijding van de maximale dakhelling en dakvoethoogte geen vrijstelling heeft mogen verlenen op architectonische gronden. Voor de overschrijding van de maximale dakhelling is op grond van het gestelde onder E van de ‘Beleidsregels artikel 19, lid 3, van de Wet op de ruimtelijke ordening’ geen vrijstelling mogelijk. Voor de dakvoethoogte geldt dat, waar slechts een overschrijding is toegestaan van maximaal 1 meter, bij het bouwplan sprake is van een overschrijding die varieert van 4 tot 5,8 meter. Het volume van het bouwplan is vier- tot vijfmaal groter dan de andere woningen. Het door verweerder ingenomen standpunt ten aanzien van de afstand van bijgebouwen tot de perceelgrens is in strijd met artikel 5, lid 3.2, sub e, van de planvoorschriften. Met de woorden 'aan één zijde' wordt juist beoogd om aan te geven dat het gaat om de kleinste afstand tussen het bijgebouw en een van beide perceelgrenzen. Het gaat ook niet om een vrijstaand bijgebouw dat achter (het verlengde van) de achtergevel van de woning staat. Dit betekent dat genoemd artikel niet op dit bijgebouw van toepassing is. Het aangebouwde bijgebouw in de vorm van een serre leidt tot een overschrijding van het bebouwingsvlak met drie meter. Dit bijgebouw is functioneel zo nauw verbonden met het hoofdgebouw dat het niet ondergeschikt is aan de woning maar daar deel van uitmaakt. Deze aanbouw is volgens verzoekers dan ook geen aanbouw in de zin van een bijgebouw. Voorts achten verzoekers het voorgenomen gebruik als wijnlokaal/wijnhandel, galerie en praktijkruimte in strijd met het bestemmingsplan, omdat daarmee de maximale oppervlakte voor gebruik voor beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten van 25 m2 wordt overschreden. Er wordt betwist dat het bij de handel in wijn om een hobby gaat. Gelet op dit voorgenomen gebruik is wonen geen hoofddoel en is er om die reden sprake van strijd met het bestemmingsplan. Bovendien bestaat de vrees voor verkeers- en parkeeroverlast. Ten slotte is het bouwplan volgens verzoekers wat hoofdvorm, architectonische uitwerking, materiaal- en kleurtoepassing en terreininrichting, in strijd met de welstandscriteria van de Welstandsnota. Daarbij stellen verzoekers dat verweerder niet af heeft mogen gaan van het advies van de Welstandscommissie, nu deze commissie niet op de hoogte was van de strijdigheid met het bestemmingsplan.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat onderhavig verzoek om voorlopige voorziening door meerdere personen is ingediend. Nu de voorzieningenrechter ter zitting is gebleken dat een aantal daarvan belanghebbende, in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is, acht hij dit voldoende voor de beoordeling van onderhavig verzoek. Verweerder zal echter in het besluit op bezwaar de ontvankelijkheid van de bezwaren van alle indieners dienen te beoordelen.
7. Ter beoordeling is vervolgens of en zo ja, op welke onderdelen van het bouwplan, er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Bijzondere omstandigheden
8. Verzoekers hebben onder verwijzing naar de Beleidsregels 2005 van de gemeente Schouwen-Duiveland gesteld dat slechts in geval van bijzondere omstandigheden mag worden toegestaan om van het bestemmingsplan af te wijken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een verwijzing naar deze beleidsregels echter geen betekenis, nu uit de 'Reikwijdte' van de 'Beleidsregels artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening' (in werking getreden op 21 mei 2007), is af te leiden dat de Beleidsregels 2005 voor vrijstellingen als de in geding zijnde (artikel 19, derde lid, van de WRO) zijn komen te vervallen. Hij stelt dan ook vast dat er in deze zaak uitsluitend dient te worden getoetst aan de 'Beleidsregels artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening' (hierna: de Beleidsregels). Gelet op het voorgaande treft deze grief van verzoekers geen doel.
Dakvoethoogte
9. Bij de dakvoethoogte is sprake van een overschrijding van de toegestane hoogte.
Bouwvolume
10. Ten aanzien van de grief dat het volume van het bouwplan vier tot vijf maal groter is dan de andere ter plaatse aanwezige woningen, stelt de voorzieningenrechter vast dat het volume van het bouwplan niet strijdig is met het bestemmingsplan. In artikel 5 van de planvoorschriften worden namelijk geen eisen gesteld aan het bouwvolume.
Dakhelling
11. Bij de dakhelling is sprake van een overschrijding van de toegestane waarde.
Vrijstaand bijgebouw
12. Ten aanzien van het vrijstaande bijgebouw hebben verzoekers gesteld dat artikel 5,
lid 3.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften niet heeft te gelden, nu dit bijgebouw niet in zijn geheel achter de achtergevel van de woning wordt gerealiseerd. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet omdat naar zijn oordeel dit artikellid, gelet op de redactie, eveneens van toepassing is op bijgebouwen die deels achter (het verlengde van) de achtergevel van een woning worden gebouwd.
13. Op grond van artikel 5, lid 3.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften dient op de in geding zijnde gronden de afstand tussen een vrijstaand bijgebouw en de zijdelingse perceelsgrens aan één zijde minimaal 3 meter te bedragen. Gelet op de door verweerder ter zitting overgelegde bijlage bij het bestemmingsplan 'Bebouwde kom Nieuw-Haamstede' (de zogenaamde visualisaties) stelt de voorzieningenrechter vast dat de planwetgever bij de opstelling van artikel 5, lid 3.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften - anders dan in de door verzoekers' aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2004 (LJN: AO4366) - de bedoeling heeft gehad slechts ten aanzien van één zijde van het perceel de minimale afstandeis van 3 meter te stellen. Wanneer derhalve aan één zijde van het perceel een vrije strook van 3 meter wordt gerespecteerd, mag aan de andere zijde tot op de perceelgrens worden gebouwd. Het feit dat het vrijstaande bijgebouw tot op de (westelijke) perceelgrens is gebouwd, is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan omdat reeds ten opzichte van de andere zijdelingse (oostelijke) perceelgrens een afstand van 3 meter is aangehouden.
Serre
14. Voor wat betreft de 'serre', zoals door partijen ter zitting aangeduid, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit deel van het bouwplan dient te worden beschouwd als een aan- of uitbouw, zoals gedefinieerd in artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter leidt uit de bouwaanvraag af dat deze serre hoofdzakelijk bestemd is te worden gebruikt ten behoeve van de woning en - met name gelet op de hoogte daarvan en de tussen het woongedeelte en de aan/uitbouw op de begane grond gerealiseerde muur - in architectonisch opzicht daaraan ondergeschikt is. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat, gelet op artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften, het bepaalde in artikel 5, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet heeft te gelden voor de serre; deze hoeft niet te worden gerealiseerd binnen een bebouwingsvlak. De voorzieningenrechter acht realisatie van de serre (deels) buiten het bebouwingsvlak derhalve niet strijdig met het bestemmingsplan.
Voorgenomen gebruik
15. Ten aanzien van de galerie heeft vergunninghouder ter zitting verklaard dat er eenmaal per jaar gedurende een week wordt deelgenomen aan de Kunstschouw. Verder is ten aanzien van de mogelijkheid om de galerie één zondag per maand open te stellen, door vergunninghouder een voorbehoud gemaakt aangezien dit wellicht te zeer als verplichtend zou worden ervaren. Er is wel de mogelijkheid om op aanvraag langs te komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze activiteiten zodanig gering dat zij niet een zodanige ruimtelijke uitstraling hebben dat ze niet meer te rijmen vallen met de woonfunctie van het perceel.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft dit eveneens te gelden voor de handel in wijnen. Ter zitting zijn de omzetcijfers van de afgelopen jaren door vergunninghouder toegelicht en er is tevens aangegeven dat een deel van die omzet via een tussenhandel is gerealiseerd. De omzetcijfers en de verklaring van vergunninghouder ter zake zijn niet door verzoekers betwist. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan op grond van de stukken en de ter zitting gegeven toelichting slechts worden vastgesteld dat de handel in wijnen zeer bescheiden van omvang is. Het is dan ook aannemelijk dat de handel slechts een hobbymatig karakter heeft. Een inschrijving in de Kamer van Koophandel staat hier niet aan in de weg. De voorzieningenrechter beoordeelt deze activiteit als zodanig gering dat dit niet als strijdig met de woonbestemming is aan te merken.
17. Voor wat betreft zijn praktijk als psychiater heeft vergunninghouder aangegeven nog te twijfelen of hij deze in het vrijstaande bijgebouw zal voortzetten. In dat kader is wel aangegeven dat als er al sprake is van een praktijk, deze zeer beperkt van omvang zal zijn. Hier van uitgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat deze activiteit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Overigens is vergunninghouder er van op de hoogte dat wanneer hij praktijk wenst te gaan houden en de praktijkruimte groter is dan 25 m2, hij hiervoor nog vrijstelling zal dienen aan te vragen, zoals bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de planvoorschriften.
Gelet op voorgaande acht de voorzieningenrechter het voorgenomen gebruik van het bouwplan niet strijdig met de ter plaatse vigerende bestemming.
18. De conclusie is dat uitsluitend bij de dakvoethoogte en de dakhelling sprake is van strijd met het geldende bestemmingsplan. In dat kader overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
19. Verzoekers hebben ter zitting aangevoerd dat op grond van de Beleidsregels 2005 'vrijstellingen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening' geen vrijstelling verleend kan worden van de maximale dakvoethoogte of dakhelling. Zoals hiervoor al is aangegeven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de Beleidsregels. Van dit beleid kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het onredelijk is. Ingevolge lid E bij het artikel over de 'uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom' van de Beleidsregels (pag. 4) kan verweerder vrijstelling verlenen voor een uitbreiding of bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft, voor een overschrijding van de maximaal toegelaten dakvoethoogte en totale hoogte met een maximum van 1 meter, in verband met architectonische accenten, mits er een positief advies ligt van de Welstandscommissie.
20. De voorzieningenrechter leest voormeld artikel aldus dat vrijstelling kan worden verleend voor een overschrijding van de dakvoethoogte en dat vrijstelling kan worden verleend voor de totale hoogte, maar in laatstgenoemd geval slechts tot 1 meter. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is derhalve geen sprake van een maximering van de overschrijding van de dakvoethoogte tot 1 meter. Die maximering geldt, gelet op de redactie van het artikel, slechts voor de totale hoogte.
21. Gelet op het feit dat er sprake is van een overschrijding van de maximale dakvoethoogte, dit ingegeven is door architectonische motieven en de Welstandscommissie daarover op 21 maart 2007 positief heeft geadviseerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd is vrijstelling te verlenen. Gebruikmaking van deze bevoegdheid beoordeelt de voorzieningenrechter als niet onredelijk. In dit verband komt betekenis aan het oordeel dat de overschrijding van de dakvoethoogte slechts een geringe inbreuk betekent op het planologische regiem en dat door deze overschrijding de maximaal toegestane totale bouwhoogte niet wordt overschreden.
22. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat voor wat betreft de dakhelling in voormeld artikel van de Beleidsregels geen specifieke regeling is getroffen. De voorzieningenrechter acht derhalve op dit aspect het 'algemeen afwegingskader' (pag. 6 en 7) van de Beleidsregels van toepassing. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan de criteria van dit ‘algemeen afwegingskader’. Dit is echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verweerder deze omissie in bezwaar kan herstellen en de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel is dat verweerder in redelijkheid, gelet op deze criteria, gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor wat betreft de dakhelling. De voorzieningenrechter acht ook hierbij relevant dat de Welstandscommissie positief heeft geadviseerd ten aanzien van het bouwplan. Aangezien het bouwplan ten aanzien van de dakhelling, gelet op de door verweerder ter zitting overgelegde schets, naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts een zeer geringe inbreuk maakt op het planologische regiem, heeft verweerder de belangen van vergunninghouder zwaarder kunnen laten wegen dan de overige belangen.
Welstand
23. Verzoekers hebben tenslotte gesteld dat het advies van de Welstandscommissie niet deugdelijk is aangezien de commissie niet op de hoogte was van de strijd met het bestemmingsplan, en dat het bouwplan in strijd is met de welstandscriteria van de welstandsnota. De hoofdvorm van het bouwplan, de grootte, het materiaalgebruik en de kleur zou afwijkend zijn van de overige woningen aan de [weg] en als gevolg daarvan zou het bouwplan volgens verzoekers afbreuk doen aan het door de Noorse woningen ontstane beeldbepalende karakter van de [weg].
24. De voorzieningenrechter leidt uit de criteria van de Welstandsnota af dat het vrijstaande karakter van de woningen dient te worden geaccentueerd en dat wordt gestreefd naar onderlinge variatie in vorm. Verder wordt, gelet op deze criteria, gestreefd naar maximaal één bouwlaag met een verdieping onder de kap en naar afstemming van massa tussen onderlinge woonbebouwing.
25. In haar advies van 21 maart 2007 heeft de Welstandscommissie positief geadviseerd ten aanzien van het bouwplan. De Welstandscommissie heeft daarbij getoetst aan de criteria voor bijzondere woonconcentraties en de algemene criteria. De commissie komt op grond daarvan tot de conclusie dat het bouwplan goed past binnen het bestaande bebouwingspatroon, de omgeving en de specifieke locatie. Door het bouwplan wordt het vrijstaande karakter geaccentueerd. Door de toegepaste driedeling oogt het plan minder massaal en past het karakter ervan bij de typologie van de bebouwing in de omgeving. Met dit plan wordt volgens de commissie het streven naar onderlinge variatie in de vorm waargemaakt zonder afbreuk te doen aan de gewenste samenhang. Het plan is met zijn hoofdkleurtoon en het overwegend materiaalgebruik afgestemd op de karakteristiek van de landelijke omgeving. Er ontstaat derhalve een samenhangend en logisch totaalbeeld, aldus de commissie.
26. Niet is gebleken dat dit welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dat de commissie niet op de hoogte was van de strijd met het bestemmingsplan acht de voorzieningenrechter niet relevant. De commissie dient namelijk te toetsen aan de Welstandsnota en de daarin verwoorde criteria en niet aan het bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat verzoekers geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
27. De conclusie van het voorgaande is dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat verweerder in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan. Dit betekent dat verweerder - gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Ww - bouwvergunning moet verlenen. De voorzieningenrechter heeft dan ook de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Hij ziet derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Er is evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007
door mr. G.H. Nomes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel als griffier.