ECLI:NL:RBMID:2007:BA4779

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/57 en 07/122
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsverdeling en herindicatiebesluit in het kader van de Wet sociale werkvoorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 16 maart 2007 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een herindicatiebesluit onder de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Dethon, eiser in deze procedure, had een nieuw besluit op bezwaar genomen dat de herindicatie van een derde-belanghebbende, die sinds 2 december 1996 volledig arbeidsongeschikt is, betrof. Dit besluit verklaarde het bezwaar van de derde-belanghebbende tegen een eerder besluit van 4 september 2003 gegrond, waardoor hij weer tot de doelgroep van de Wsw werd gerekend. Eiser was van mening dat het bestreden besluit onterecht was genomen en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 12 maart 2007, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden en de derde-belanghebbende ook aanwezig was. De rechter heeft overwogen dat eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wsw en daardoor direct geraakt wordt door het herindicatiebesluit. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de deskundigenrapporten, die ten grondslag lagen aan het bestreden besluit, zorgvuldig waren opgesteld en dat de derde-belanghebbende, ondanks zijn beperkingen, tot de doelgroep van de Wsw behoort.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de deskundigen en dat het bestreden besluit op goede gronden was genomen. De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden binnen de Wsw en bevestigt dat bestuursorganen, zoals eiser, rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen besluiten die hen direct raken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 07/57 en 07/122 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van die wet
inzake
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Dethon,
te Terneuzen,
eiser,
gemachtigden mr. M.J. Hoekstra, advocaat te Terneuzen, en mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te Middelburg,
tegen
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen,
te Zoetermeer,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2006 (in het vervolg: het bestreden besluit) is door verweerder, bij wetswijziging van 30 juni 2004 thans ingevolge de Wet sociale werkvoorziening (in het vervolg: de Wsw) bevoegd tot het nemen van een besluit tot (her)indicatie, een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van 15 oktober 2003 van [derde-belanghebbende], derde-belanghebbende, tegen het door eiser genomen besluit van 4 september 2003 gegrond verklaard en is bepaald dat [derde-belanghebbende] vanaf 4 september 2003 tot de doelgroep van de Wsw behoort.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank en hangende dit beroep de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 12 maart 2007 behandeld ter zitting. Eiser heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door R.R. Kregting, hoofd personeel en organisatie bij Dethon, en door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R.K. Nai-Chung-Tong. Tevens is in persoon verschenen [derde-belanghebbende], als derde-belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.L. de Koeijer, advocaat te Terneuzen.
II. Overwegingen
1. [derde-belanghebbende] is sinds 2 december 1996 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Bij besluit van 4 september 2003 heeft in het kader van de Wsw een herindicatie plaatsgevonden. Bij dit besluit van 4 september 2003 heeft eiser, toentertijd bevoegd tot het nemen van (her)indicatiebesluiten, bepaald dat [derde-belanghebbende] niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort.
2. Tegen het besluit van 4 september 2003 heeft [derde-belanghebbende] bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft [derde-belanghebbende] verwezen naar een brief van 4 november 2003 van zijn revalidatiearts A.C. Hagedoorn.
3. Het bezwaar is door eiser bij besluit van 15 januari 2004 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [derde-belanghebbende] beroep ingesteld bij de rechtbank en hangende dit beroep de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van [derde-belanghebbende] ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer verwezen naar het rapport van 11 juni 2004 van bedrijfsarts Beket.
4. [derde-belanghebbende] heeft tegen deze uitspraak van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 februari 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de voorzieningenrechter wegens strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg: de Awb) vernietigd, het beroep van [derde-belanghebbende] tegen het besluit van 15 januari 2004 gegrond verklaard en bepaald dat er een nieuw besluit op het bezwaar van [derde-belanghebbende] genomen dient te worden. De Centrale Raad van Beroep heeft tevens overwogen dat de bezwaargronden van [derde-belanghebbende], mede onderbouwd door de brief van Hagedoorn, van dien aard zijn dat eiser het inwinnen van nader advies niet achterwege had mogen laten. Dit gebrek acht de Centrale Raad van Beroep niet geheeld door het rapport van Beket, dat op zichzelf niet onzorgvuldig tot stand is gekomen, maar onderwerp van nadere bespreking had moeten zijn in de indicatiecommissie, leidend tot een nader advies.
5. Verweerder heeft vervolgens bij de heroverweging van het bezwaar van [derde-belanghebbende], J. van Caspel, arts, S. Bolleman, psycholoog, en L. Huijs-Wilms, arbeidsdeskundige, onderzoeken laten verrichten. Het bestreden besluit is op de rapporten van deze drie deskundigen gebaseerd. Het bestreden besluit houdt in dat [derde-belanghebbende] blijft behoren tot de doelgroep van de Wsw, hij wordt ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig en hij geen advies krijgt voor begeleid werken. Voorts is de geldigheidsduur van de indicatie, ingaande 4 september 2003, op vijf jaar bepaald.
6. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met de uitvoering van de Wsw is belast. Bij een indicatie is eiser gehouden de geïndiceerde een arbeidsplaats aan te bieden. Eiser is dan ook als belanghebbende aan te merken. Omdat als gevolg van het besluit van verweerder [derde-belanghebbende] een indicatie heeft gekregen vanaf september 2003, is hij vanwege de anciënniteit boven aan de wachtlijst geplaatst. Eiser heeft een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening in die zin dat hij, zolang er geen beslissing in de hoofdzaak is genomen, niet gehouden is [derde-belanghebbende] een arbeidsplaats aan te bieden. Tevens heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte een nieuw indicatiebesluit heeft genomen zonder eerst te beoordelen of het besluit van 4 september 2003 wel of niet rechtmatig is. Op grond van artikel 7:11 van de Awb had het besluit van 4 september 2003 in het licht van het bezwaar van [derde-belanghebbende] heroverwogen moeten worden. Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 februari 2006 had nog slechts moeten worden ingegaan op de brief van Hagedoorn. Eiser heeft tevens aangevoerd dat [derde-belanghebbende], gelet op zijn gedrag, met name het niet met conflicten kunnen omgaan en het niet met anderen kunnen samenwerken, ook naar huidige maatstaven, niet tot de doelgroep van de Wsw behoort. Gezien het gedrag van [derde-belanghebbende] zal een arbeidsplaats binnen een sociale werkvoorziening leiden tot conflicten met andere geïndiceerde medewerkers, die eiser juist een beschermde arbeidsplaats dient te bieden.
7. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat eiser niet als belanghebbende is aan te merken, hij geen procesbelang heeft en er geen sprake is van een spoedeisend belang. De Wsw maakt een duidelijke verdeling tussen de bevoegdheid een indicatiebesluit te nemen en de uitvoering van de indicatiebesluiten. Eiser is belast met de uitvoering van de indicatiebesluiten en heeft dan ook geen rechtstreeks belang bij het bestreden besluit. Indien voor eiser de mogelijkheid van bezwaar en beroep wordt opengesteld, dan zou dat een ongewenste doorkruising van de bestuurlijke bevoegdheden betekenen. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat het bestreden besluit op grondslag van het bezwaar van [derde-belanghebbende] en overeenkomstig het karakter van de bezwaarprocedure is genomen. Er heeft een heroverweging in volle omvang plaatsgevonden met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Omdat de indicatiecommissie sinds de wetswijziging niet meer bestaat heeft verweerder drie deskundigen een onderzoek laten verrichten. Het bestreden besluit is op deze onderzoeken gebaseerd.
8. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
9. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van het tweede lid worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wsw treedt, indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, dat bestuur voor de toepassing van deze wet in de plaats van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling is er een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, genaamd "Arbeidsintegratiebedrijf Dethon".
In artikel 3, sub a, van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat Dethon tot taak heeft de uitvoering van de Wsw en het oprichten en in stand houden van werkverbanden ter voorziening in aangepaste werkgelegenheid voor personen, die wonen in het gebied waarop de regeling van toepassing is en die tot het verrichten van arbeid in staat zijn.
10. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
11. Eiser is als aangewezen openbaar lichaam belast met de uitvoering van de Wsw. De aan de Gemeenschappelijke regeling deelnemende colleges van burgemeester en wethouders hebben de hun toegekende taken en bevoegdheden in het kader van de Wsw volledig aan eiser overgedragen. Eiser is voor de toepassing van de Wsw dan ook in de plaats van de betrokken colleges getreden. Hierdoor heeft hij een publiekrechtelijke taak tot de uitvoering van de Wsw op grond waarvan hij als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Eiser is in het kader van de Wsw onder andere gehouden de indicatiebesluiten ten uitvoer te leggen. Met een herindicatiebesluit wordt eiser rechtstreeks in zijn belangen getroffen. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb is hij dan ook als belanghebbende aan te merken. Aangezien eiser gehouden is het indicatiebesluit uit te voeren en [derde-belanghebbende] vanwege de anciënniteit boven aan de wachtlijst is geplaats voor een arbeidsplaats, heeft eiser tevens een procesbelang.
12. De stelling van verweerder dat het openstellen van bezwaar en beroep een ongeoorloofde doorkruising van de bestuurlijke bevoegdheden zou betekenen, gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op. De wetgever heeft bij de wijziging van de Wsw met ingang van 1 januari 2005 een scheiding aangebracht tussen de verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling voor de Wsw en daarmee de toegang tot de sociale werkvoorziening en, anderzijds, de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan. Uit deze bevoegdheidsverdeling volgt echter niet dat het werkvoorzieningschap in een geval waarbij het door een besluit tot herindicatie rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen, daartegen niet de rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden die de Awb biedt. Niet valt in te zien waarom het ene bestuursorgaan, in dit geval eiser, niet tegen de uitoefening van de bevoegdheden door een ander bestuursorgaan, verweerder, in rechte kan opkomen.
13. Nu, gelet op het voorgaande, vast staat dat eiser als belanghebbende in de zin van de Awb is aan te merken en hij in rechte tegen het bestreden besluit kan opkomen, dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
14. Naar aanleiding van het bezwaar van [derde-belanghebbende] heeft verweerder de zaak voorgelegd aan Van Caspel, arts, Bolleman, psycholoog, en Huijs-Wilms, arbeidsdeskundige. Van Caspel heeft in zijn rapport van 29 mei 2006, op basis van dossieronderzoek en anamnese, een kritische functie- en mogelijkheden lijst opgesteld met daarin beperkingen ten aanzien van sociaal functioneren, dynamisch handelen en statische houdingen. Bolleman heeft in zijn rapport van 7 juni 2006 onder meer aangegeven dat [derde-belanghebbende] in een wat meer solitaire functie en met de juiste aanpassingen, gelet op zijn beperkingen, voor de uitvoering van zijn werk niet meer dan 15 % van de beschikbare tijd voor begeleiding nodig zal hebben. De arbeidsdeskundige Huijs-Wilms is in haar aanvullend rapport van 30 oktober 2006 tot de conclusie gekomen dat, gelet op het feit dat de tijd die nodig is voor persoonlijke begeleiding is gelimiteerd tot 15% van de te werken arbeidstijd, [derde-belanghebbende] voldoet aan de ondergrenscriteria van de Wsw. Daarmee behoort hij tot de doelgroep van die wet. Zij heeft in haar rapport tevens aangegeven dat [derde-belanghebbende] tot de arbeidshandicapcategorie matig behoort. Omdat de noodzakelijke aanpassingen verstrekkend zijn en in alle redelijkheid van een reguliere werkgever niet te verwachten is dat hij voor die aanpassingen zorgt, heeft Bolleman aangegeven geen advies begeleid werken te geven.
15. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het voorgaande, geen reden te twijfelen aan de juistheid van de genoemde rapporten. Verweerder heeft het bestreden besluit op deze rapporten kunnen baseren. Hij heeft dan ook op goede gronden besloten dat [derde-belanghebbende] tot de doelgroep van de Wsw behoort.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet gezegd kan worden dat verweerder met het bestreden besluit buiten de grenzen van het bezwaar van [derde-belanghebbende] is getreden. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 2 februari 2006 overwogen dat naar aanleiding van het bezwaar van [derde-belanghebbende] nader advies van de indicatiecommissie niet achterwege gelaten had mogen worden. Omdat met de wetswijziging van 1 januari 2005 de indicatiecommissie is komen te vervallen, heeft verweerder bij de behandeling van het bezwaar van [derde-belanghebbende] de zaak voorgelegd aan de eerdergenoemde deskundigen. Deze drie deskundigen hebben ieder afzonderlijk in hun rapporten aangegeven dat naast hun eigen onderzoek tevens onderzoek van het dossier, zoals dat door eiser aan verweerder is overgedragen, heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter beoordeelt het als aannemelijk dat de brief van Hagedoorn en het rapport van Beket onderdeel van het overgedragen dossier en daarmee onderwerp van de beoordeling zijn geweest. Daarnaast is bij het bestreden besluit bepaald dat de indicatie aanvangt op 4 september 2003. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verweerder met inachtneming van alle relevante stukken in het dossier een nieuw besluit op het bezwaar van [derde-belanghebbende] heeft genomen en hiermee heeft voldaan aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Dat in het bestreden besluit niet expliciet op de brief van Hagedoorn en het rapport van Beket is ingegaan, maakt dit niet anders.
17. De stelling van eiser dat [derde-belanghebbende] niet in staat is samen te werken en daardoor niet in aanmerking kan komen voor een arbeidsplaats treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. In het rapport van Bolleman is weliswaar aanbevolen om voor [derde-belanghebbende] een wat meer solitaire functie te zoeken maar er wordt tevens aangegeven dat dit niet wil zeggen dat [derde-belanghebbende] niet in staat is met anderen samen in een ruimte te werken. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in hoe dit aan het aanbieden van een arbeidsplaats aan [derde-belanghebbende] in de weg staat.
18. Ook de stelling van eiser dat het onmogelijk is [derde-belanghebbende] een arbeidsplaats aan te bieden vanwege zijn gedrag, met name de agressieve houding in het verleden, acht de voorzieningenrechter niet opgaan. De arbeidsdeskundige Huijs-Wilms heeft in haar rapport van 30 oktober 2006, met een verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts L. Verdonk van 15 augustus 2006, aangegeven dat voor agressieve buien en agressief of driftig gedrag, zoals dat in het verleden wel het geval was, thans geen aanwijzingen meer zijn. Tevens wordt aangegeven dat in vergelijking met het verleden het gedrag van [derde-belanghebbende] is verbeterd. De arbeidsdeskundige komt vervolgens tot de conclusie dat [derde-belanghebbende] met de juiste werkaanpassingen tot de doelgroep van de Wsw behoort.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is dan ook geen aanleiding. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2007
door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. E. Ahbata, griffier.
Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 27 maart 2007