ECLI:NL:RBMID:2007:BA4772

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/67, 07/90 & 07/71 VV
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van politieambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 28 februari 2007 uitspraak gedaan over een disciplinaire straf opgelegd aan een politieambtenaar wegens plichtsverzuim. Eiser, die sinds 1974 bij de politie werkzaam was, had een goede staat van dienst, maar werd beschuldigd van een ernstige uitlating tijdens een telefoongesprek met een bedrijfsjuriste. De uitlating werd door de korpsbeheerder als bedreigend en onacceptabel gekwalificeerd, wat leidde tot een disciplinaire straf. Eiser maakte bezwaar tegen deze straf en voerde aan dat zijn goede staat van dienst niet was meegewogen in de besluitvorming. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpsbeheerder de goede staat van dienst van eiser ten onrechte buiten beschouwing had gelaten bij de beslissing. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 21 december 2006, waarbij de disciplinaire straf was opgelegd. Tevens werd verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De voorzieningenrechter schorste ook het eerdere besluit tot oplegging van de disciplinaire straf en bepaalde dat de functie van eiser beschikbaar moest blijven tot het nieuwe besluit was genomen. De kosten van de procedure werden aan de zijde van eiser begroot op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 07/67, 07/90 en 07/91 AW M VV
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van die wet,
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.J.M. van Sambeek, werkzaam bij ACP politie vakorganisatie te Leusden,
tegen
de korpsbeheerder van de politieregio Zeeland,
te Middelburg,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft verweerder eiser wegens een ernstige vorm van plichtsverzuim een disciplinaire straf opgelegd.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hangende de bezwaarprocedure heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 14 november 2006 (Awb 06/1113 VV) als voorlopige voorziening het besluit van 23 augustus 2006, tot zes weken na het te nemen besluit op bezwaar, geschorst.
Bij besluit van 21 december 2006 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorzienig te treffen.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 december 2006 tot nader vast te stellen datum bijzonder verlof geniet.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft hij aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
In artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (in het vervolg het Barp) is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. In het tweede lid is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift omvat, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 39 van het Barp kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat.
2. Eiser is in 1974 in dienst getreden van de politie Zeeland. Sinds 1994 is hij werkzaam geweest als teamchef bij de recherche. Ten tijde van belang fungeerde eiser als teamleider bij het Bureau Projectvoorbereiding en was hij tevens werkzaam bij het Bureau Misdaadanalyse van de regiopolitie Zeeland.
3. Op 13 juni 2006 heeft eiser tijdens een telefoongesprek met [naam bedrijfsjuriste], bedrijfsjuriste van de politie Zeeland, gezegd: “je weet toch dat ik IBT-plichtig ben. Je begrijpt toch wel dat ik een keer bij jullie langs kan komen met mijn wapen”. De aanleiding was een afboeking van verlofuren van zijn medewerkers en van hemzelf. Dit is door verweerder aangemerkt als een vorm van ernstig plichtsverzuim en bij besluit van 23 augustus 2006 is eiser als disciplinaire straf meegedeeld dat hij hierdoor in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, zal worden geplaatst. Tevens is door verweerder meegedeeld dat voor eiser naar een passende functie zal worden gezocht.
4. Blijkens het bestreden besluit van 21 december 2006 stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitlating van eiser buiten proporties, intimiderend, oncollegiaal en onbeschoft is. Tevens is de uitlating bedreigend. Dat het als grapje was bedoeld, wordt onwaarschijnlijk geacht omdat eiser, volgens verweerder mede door frustraties uit het verleden, geïrriteerd was. Omdat eiser een leidinggevende functie heeft, daadwerkelijk over een wapen beschikt en een lange staat van dienst heeft, waardoor hij heeft moeten weten dat het verbaal dreigen met een wapen onaanvaardbaar is, wordt de uitlating hem extra toegerekend. De goede staat van dienst van eiser rechtvaardigt zijn uitlating niet. Eiser heeft volgens verweerder ook niet of nauwelijks blijk gegeven van besef van het ontoelaatbare van de uitlating. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser op de punten van integriteit, betrouwbaarheid en voorbeeldfunctie aantoonbaar niet in staat is als leidinggevende op een juiste en adequate wijze te functioneren. In 2005 is eiser twee maal mondeling gecorrigeerd. Deze feiten geven aan dat hetgeen eiser wordt verweten geen incidenteel karakter heeft. Verweerder heeft aldus geoordeeld dat er sprake is van een ernstige vorm van plichtsverzuim.
5. Eiser heeft gesteld dat het disciplinair onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden aangezien dit mede is verricht door [naam onderzoeker]. Deze was in de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2005 lijnchef van eiser. Daarnaast heeft eiser gesteld dat zijn uitlating geen bedreiging was. Dit blijkt ook uit het feit dat hij er het woord ‘grapje’ aan heeft toegevoegd. [bedrijfsjuriste] heeft zelf ook verklaard dat zij zich niet bedreigd heeft gevoeld. Dit blijkt tevens uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2006. Eiser erkent wel dat sprake was van enige irritatie. Ten onrechte is er bij het opleggen van de disciplinaire straf geen rekening gehouden met zijn goede staat van dienst. Eiser is van mening dat de eerdere feiten uit 2005 wel degelijk bij de besluitvorming zijn betrokken. Als deze feiten niet bij de besluitvorming zijn betrokken, dan heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser, naar aanleiding van één uitlating, niet meer in staat wordt geacht zijn leidinggevende functie te kunnen vervullen. Er bestaat dan ook een aperte onevenredigheid tussen de opgelegde straf en de verweten gedraging. Volgens eiser is hij zich wel degelijk bewust van de indruk die zijn ondoordachte uitlating op [bedrijfsjuriste] heeft gemaakt. Het besluit van 4 december 2006 is volgens eiser onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2006, met artikel 39 van het Barp en met het regionale reïntegratiebeleid.
6. Ten aanzien van het besluit van 21 december 2006 wordt het volgende overwogen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak (Awb 07/67).
7. Wat betreft de zorgvuldigheid van het disciplinaire onderzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het onderzoek is verricht door [naam onderzoeker] en [naam onderzoeker 2], respectievelijk commissaris en hoofdinspecteur van politie in de regio Zeeland. De bezwaren van eiser richten zich uitsluitend tegen de betrokkenheid van [onderzoeker 1]. Van hem staat vast dat hij in 2005 gedurende tien maanden als lijnchef van eiser heeft gefungeerd. Hoewel dit feit op zichzelf niet aan betrokkenheid bij het onderzoek in de weg hoeft te staan, is de voorzieningenrechter, in het bijzonder vanwege het feit dat [onderzoeker 1] op 23 juni 2006 twee rapporten over gebeurtenissen in 2005 met als onderwerp ‘Gedrag van de Inspecteur van politie [eiser]’ heeft opgesteld, van oordeel dat twijfel kan bestaan over de onafhankelijkheid van [onderzoeker 1]. In dit verband komt ook betekenis toe aan het gegeven dat beide rapporten deel uitmaken van de processtukken en dat uit zowel het besluit van 23 augustus 2006 als het besluit van 21 december 2006 blijkt dat aan de betreffende gebeurtenissen in 2005 wordt gerefereerd ter constatering dat de uitlating van eiser geen incidenteel karakter heeft. Gelet op het voorgaande had naar het oordeel van de voorzieningenrechter vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding moeten bestaan om [onderzoeker 1] niet bij het disciplinaire onderzoek te betrekken. Vervolgens is ter beoordeling of dit ook tot de conclusie moet leiden dat de resultaten van het onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval aangezien het onderzoek ook door [onderzoeker 3] is verricht en eiser de door de onderzoekers vastgestelde feiten in essentie niet heeft betwist. Verweerder heeft het besluit van 21 december 2006 dan ook op de onderzoeksresultaten van [onderzoeker 1] en [onderzoeker 3] kunnen baseren.
8. Tussen partijen is onder meer de kwalificatie van de uitlating onderwerp van geschil. In dit kader stelt de voorzieningenrechter vast dat [bedrijfsjuriste] op 14 juni 2006 heeft verklaard dat zij naar aanleiding van de uitlating van eiser met de woorden "ik ga ervan uit dat je dit wel op een andere manier oplost" heeft gereageerd. Pas nadat het telefoongesprek was beëindigd, heeft [bedrijfsjuriste] zich gerealiseerd dat de uitlating erg onbeschoft en onacceptabel was maar uit haar verklaring blijkt ook dat zij zich niet daadwerkelijk met de dood bedreigd heeft gevoeld. Naar de letterlijke betekenis van de door eiser gebezigde woorden zou van een bedreiging gesproken kunnen worden. Echter, de uitlating kan niet los worden gezien van de indruk die het op [bedrijfsjuriste] heeft gemaakt. Nu [bedrijfsjuriste] zelf heeft verklaard zich niet bedreigd te hebben gevoeld, kan de uitlating naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als een bedreiging worden aangemerkt. De voorzieningenrechter beoordeelt de uitlating wel zonder meer als ontoelaatbaar en intimiderend. Dat eiser in het kader van de uitlating het woord ‘grapje’ zou hebben toegevoegd, heeft de voorzieningenrechter op basis van de voorliggende stukken, niet kunnen vaststellen. Van een teamchef binnen een politiekorps mag verwacht worden dat hij zich verre houdt van dit soort onacceptabele uitlatingen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitlating van eiser is aan te merken als plichtsverzuim. Verweerder is dan ook op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp bevoegd een disciplinaire straf op te leggen.
9. De straf dient evenredig te zijn aan de verweten gedraging in de zin dat de voor eiser nadelige gevolgen van de strafoplegging in verhouding met de daarmee te dienen doelen niet onevenredig mogen zijn. In dat kader is onder meer ter beoordeling of bij eiser, zoals verweerder onder verwijzing naar gebeurtenissen uit 2005 stelt, sprake is van consistent gedrag, of hij zich bewust is van het ontoelaatbare van zijn optreden en of de staat van dienst van eiser in voldoende mate bij de keuze van de straf is betrokken.
10. Ten aanzien van de gestelde feiten uit 2005 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In het besluit van 21 december 2006 heeft verweerder overwogen dat die feiten niet bij de besluitvorming zijn betrokken maar dat ze slechts ter illustratie dienen om aan te geven dat er sprake is van consistent gedrag. Uit die formulering is niet zonder meer op te maken of bij de beoordeling van de mate van plichtsverzuim en bij de strafoplegging wel of geen rekening is gehouden met de feiten. Gelet op de redactie van het besluit van 21 december 2006 beoordeelt de voorzieningenrechter het als aannemelijk dat verweerder de genoemde feiten wel degelijk bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De voorzieningenrechter stelt in dat verband vast dat de betreffende feiten, nu eiser naar aanleiding van de eerder genoemde rapporten van 23 juni 2006 van [onderzoeker 1] over de gebeurtenissen van 2005 zienswijzen heeft ingediend, vooralsnog niet vast staan. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de gestelde feiten niet bij de beoordeling betrokken hadden mogen worden. Dit was anders geweest als uit verslagen van functionerings- of beoordelingsgesprekken was gebleken dat de betreffende feiten aan de orde waren gesteld. Dat is niet het geval. Het laatste functioneringsgesprek heeft in 2002/2003 plaatsgevonden en het laatste beoordelingsgesprek was in 1998.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorliggende stukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het standpunt van verweerder dat is gebleken dat eiser zich niet bewust is geweest van de ontoelaatbaarheid van zijn uitlating en de indruk die het op [bedrijfsjuriste] heeft gemaakt. Uit brieven van 7 juli 2006 en 9 augustus 2006 van eiser en uit hetgeen hij ter zitting heeft verklaard blijkt dat hij meerdere keren heeft geprobeerd [bedrijfsjuriste] zijn excuses aan te bieden. Ook is uit de stukken op te maken dat eiser spijt heeft van zijn uitlating. De voorzieningenrechter beoordeelt dit als aannemelijk.
12. Eiser heeft sinds 1974 naar tevredenheid binnen de politieorganisatie gefunctioneerd. Dit blijkt onder andere uit het verslag van het beoordelingsgesprek van 1998, het feit dat hij bewust is beloond voor zijn functioneren als teamchef en projectleider, hij af heeft gezien van de mogelijkheid om gebruik te maken van de tijdelijke ouderenregeling en begin 2006 is benoemd tot plaatsvervangend teamchef Bureau Misdaad en Analyse. Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat eiser vakinhoudelijk een prima staat van dienst heeft. Deze goede staat van dienst van eiser dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter nadrukkelijk bij
de besluitvorming te worden betrokken. Nu uit het besluit van 21 december 2006 niet is af te leiden dat verweerder bij zijn besluitvorming de staat van dienst van eiser heeft betrokken, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat dit ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat indien er geen rekening was gehouden met de goede staat van dienst de straf zwaarder was geweest, doet aan het voorgaande niet af. Immers, dit ter zitting ingenomen standpunt van verweerder blijkt niet uit het besluit van 21 december 2006.
13. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de opgelegde straf onevenredig is. De voor eiser nadelige gevolgen van de strafoplegging zijn onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 december 2006 zal wegens strijd met artikel 3:4, het tweede lid, van de Awb worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van een eenmalige, op zichzelf staande uitlating, niet zijnde een bedreiging, die voldoende grondslag biedt om als plichtsverzuim te worden aangemerkt. Het gestelde ontbreken van inzicht in de ernst van het ontoelaatbare van de uitlating dient buiten beschouwing te blijven. De goede staat van dienst gedurende ruim dertig jaar moet nadrukkelijk en gemotiveerd worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of er strafoplegging moet volgen en, indien dat naar het oordeel van verweerder het geval is, voor welke strafmodaliteit zou moeten worden gekozen.
14. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat het besluit van 23 augustus 2006 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar en dat de functie van eiser gedurende genoemde periode voor hem beschikbaar dient te blijven.
15. Ten aanzien van het besluit van 4 december 2006 waarbij eiser met ingang van 1 december 2006 bijzonder verlof is verleend, wordt het volgende overwogen. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat het besluit van 4 december 2006 is gebaseerd op artikel 39 van het Barp. Op grond van dit artikel kan bijzonder verlof worden verleend indien volgens het bevoegd gezag daartoe aanleiding bestaat. Gelet op de strekking van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 november 2006 zal het besluit van 4 december 2006 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter na heroverweging geen stand houden. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
16. Het voorgaande is aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van eiser begroot op € 644,-. Hierbij is uitgegaan van een zaak van gemiddelde zwaarte en twee proceshandelingen uitgaande van een samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 21 december 2006;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 23 augustus 2006 tot zes weken na de bekendmaking van het door verweerder nieuw te nemen besluit op bezwaar;
- bepaalt dat de functie van teamleider bij het Bureau Projectvoorbereiding en het Bureau Misdaad Analyse van de regiopolitie Zeeland voor eiser beschikbaar blijft tot zes weken na bekendmaking van het door verweerder nieuw te nemen besluit op bezwaar;
- schorst het besluit van 4 december 2006 tot zes weken na de bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 282,- (tweehonderdtweeëntachtig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de politie Zeeland aan eiser.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2007
door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. E. Ahbata, griffier.
Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: 7 maart 2007