ECLI:NL:RBMID:2007:BA2069

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
50538 HA ZA 05-612
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade na verkeersongeval met bromfiets en de gevolgen voor arbeidsvermogensschade

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], schadevergoeding van de onderlinge Verzekering Maatschappij ZLM U.A. naar aanleiding van een verkeersongeval op 5 december 1990, waarbij hij als bestuurder van een bromfiets betrokken was. Het ongeval was veroorzaakt door een verkeersfout van een andere bestuurder, die verzekerd was bij ZLM. De aansprakelijkheid voor de schade werd door ZLM erkend. Eiser heeft door het ongeval ernstige lichamelijke en psychische klachten ontwikkeld, waaronder een posttraumatische dystrofie, nu bekend als Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS). Hij heeft diverse medische behandelingen ondergaan en is rolstoelgebonden geraakt. Eiser vorderde onder andere een verklaring voor recht over de berekening van zijn arbeidsvermogensschade en een schadevergoeding voor materiële schade en smartengeld.

De rechtbank heeft de feiten en de medische rapportages van deskundigen in overweging genomen. De deskundigen concludeerden dat eiser niet langer lijdt aan objectieve fysieke klachten, maar dat er sprake is van een psychiatrische stoornis, conversie, die zijn functioneren beïnvloedt. De rechtbank oordeelde dat het causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten van eiser niet voldoende kon worden aangetoond. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, omdat er onvoldoende bewijs was dat de conversie en de daarmee samenhangende klachten het gevolg waren van het ongeval. De rechtbank concludeerde dat de conversie voor 50% ongevalsgerelateerd was, maar dat eiser niet had aangetoond dat de schade volledig aan het ongeval kon worden toegeschreven. De zaak werd aangehouden om partijen de gelegenheid te geven tot een schikking te komen over de schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
50538HA ZA 05-61250538HA ZA 05-6127 februari 2007
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 50538 / HA ZA 05-612
Vonnis van 21 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te Oostkapelle,
eiser,
procureur mr. C.J. IJdema,
advocaat mr. S. Binkhorst,
tegen
de onderlinge Verzekering Maatschappij ZLM U.A.,
gevestigd te Goes,
gedaagde,
procureur mr. J.C. van den Dries.
Partijen zullen hierna [eiser] en ZLM genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de conclusie van antwoord
de conclusie van repliek
de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Op 5 december 1990 was [eiser], die toen 19 jaar was, als bestuurder van een bromfiets betrokken bij een verkeersongeval. Het ongeval was te wijten aan een verkeersfout van een bestuurder van een auto, die verzekerd was bij ZLM. ZLM heeft de aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade van [eiser] erkend.
[eiser] heeft met zijn linkerbeen beklemd gezeten tussen de brommer en de auto. Hij is even buiten bewustzijn geweest. Direct na het ongeval is [eiser] naar de EHBO vervoerd. Daar is geconstateerd dat er sprake was van een distorsie van zijn linkerenkelgewricht. Hij heeft een gipsverband gekregen. In februari 1991 is het gips verwijderd. Toen bleek zich een posttraumatische dystrofie (thans genaamd Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) ) te hebben ontwikkeld in de linkervoet en –enkel van [eiser]. [eiser] is behandeld door dr. [D. ], verbonden aan het Oosterschelde Ziekenhuis.
Vanaf 1991 is [eiser] behandeld door diverse artsen op verschillende medische gebieden. In 1994 is [eiser] verwezen naar dr. [P.], klinisch psycholoog. Deze behandeling is op verzoek van [eiser] gestopt.
In 1995 kreeg [eiser] verlammingsverschijnselen in zijn linkeronderbeen c.q. voet. Hij is behandeld door dr. [R.], revalidatiearts te Goes. In maart 1996 had [eiser] nogmaals uitvalsverschijnselen van zijn linkervoet. Hij is van 24 april 1996 tot en met 26 juni 1996 ter revalidatie opgenomen in de Lucas Stichting voor revalidatie (revalidatiecentrum Hoensbroek). In 1999 heeft [eiser] zich wederom onder medische behandeling gesteld. Tot op heden is hij onder behandeling.
Op verzoek van beide partijen heeft dr. [V.], ongevalchirurg, op 1 december 2002 een expertiserapport uitgebracht. Daarna is op verzoek van beide partijen een medische expertise verricht door dr. [K.], als psychiater verbonden aan het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis. Het rapport dateert van 5 oktober 2004.
[eiser] volgde op het moment van het ongeval een tweejarige administratieve opleiding aan de Streekschool (KMBO) in het kader waarvan hij stage liep bij het Ministerie van Defensie. Hij zat in het tweede, afsluitende jaar. Hij heeft de opleiding niet afgemaakt. [eiser] is per 18 april 1991 80-100% arbeidsongeschikt verklaard voor zijn stagewerk.
Na het afbreken van de KMBO opleiding is [eiser] in augustus 1991 een vervolgstudie technische informatica gaan doen aan de MTS te Vlissingen. Het eerste jaar heeft hij niet gehaald. In de zomer van 1993 is [eiser] een ECABO (medewerker informatiesystemen) gaan volgen. Deze opleiding heeft hij in augustus 1994 voltooid. In de periode 1997-1998 heeft [eiser] via Hoensbroek de opleidingen Praktijk Diploma Boekhouden (PDB), Bedrijfscorrespondentie Nederlands (BCN) en computerboekhouden (exact) met een diploma afgerond. In de periode 1998-2001 heeft hij de opleiding moderne bedrijfsadministratie (MBA) met een diploma afgerond. Dit is MBO+ niveau.
In 2004 is in opdracht van de gemeente Veere door Egbers Consulting een arbeidsmedische rapportage uitgebracht. [eiser] heeft op 12 januari 2005 een intake gesprek gehad bij LetE, een re-integratiebureau. Op 1 februari 2005 heeft dit bureau een rapportage uitgebracht, waarin een voorstel voor begeleiding wordt gedaan. Tot op heden heeft de begeleiding geen resultaat gehad.
Aansluitend aan zijn uitval bij het ministerie van Defensie heeft [eiser] een WAO/AAW uitkering ontvangen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Na een herkeuring op 25 juni 1993 is [eiser] bij beslissing van april 1994 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht binnen de WAO. Vervolgens heeft [eiser] een WW-uitkering ontvangen. Na het verstrijken van de WW rechten heeft [eiser] een bijstandsuitkering ontvangen.
ZLM heeft tot op heden een bedrag van € 197.942,06 vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten vergoed.
Het geschil
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht, primair, dat de verschenen arbeidsvermogensschade tot 1 januari 2006 van [eiser] ten gevolge van het hem overkomen ongeval op 5 december 1990 berekend dient te worden aan de hand van en in overeenstemming met de in alinea’s 4 tot en met 6 van de overgelegde rapportage van Groot Expertisebureau B.V. met de in de bijbehorende Audalet rapportage vermelde uitgangspunten, en daarenboven rekening houdend met een bruto terugvordering door de gemeente met eventuele rente en kosten van ontvangen bijstandsuitkeringen en subsidiair, met inachtneming van datgene dat de rechtbank zal menen dat in die uitgangspunten gewijzigd moet worden;
zal verklaren voor recht, primair, dat de toekomstige arbeidsvermogensschade vanaf 1 januari 2006 van [eiser] ten gevolge van het hem overkomen ongeval op 5 december 1990 berekend dient te worden aan de hand van en in overeenstemming met de in alinea’s 4 tot en met 6 van de overgelegde rapportage van Groot Expertisebureau B.V. met de in de bijbehorende Audalet rapportage vermelde uitgangspunten, subsidiair, met inachtneming van datgene dat de rechtbank zal menen dat in die uitgangspunten gewijzigd moet worden;
ZLM zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding gelijk aan zijn arbeidsvermogensschade als bedoeld in sub a en sub b, en tot gelijktijdige verstrekking aan [eiser] van een belastinggarantie als bedoeld in alinea 59 van de dagvaarding zoals de rechtbank zal mene dat die dient te luiden;
zal verklaren voor recht dat de overige materiele schadeposten van [eiser] als gevolg van het hem overkomen ongeval op 5 december 1990 bestaan en qua omvang gelijk zijn aan het totaal van de in de rapportage van Groot Expertisebureau B.V. genoemde en begrote schadeposten zoals genoemd in alinea 7 van dat rapport en in de alinea’s 60, 61 en 62 van de dagvaarding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum ongeval, althans vanaf door de rechtbank in goede justitie te bepalen data, tot aan de dag der algehele voldoening;
zal verklaren voor recht dat de aan [eiser] toekomende smartengeldvergoeding ten gevolge van het hem overkomen ongeval op 5 december 1990 qua omvang gelijk is aan het bedrag zoals genoemd in alinea 63 van de dagvaarding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum ongeval, althans een vanaf door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening;
ZLM zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding als nader op te maken bij staat, en partijen naar een schadestaatprocedure te verwijzen, in zoverre de schade in de loop van deze procedure niet reeds kan worden begroot,
met veroordeling van ZLM in de kosten van deze procedure, een eventuele schadestaatprocedure daaronder begrepen.
3.2. [eiser] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. [eiser] ervaart sinds het ongeval onder meer heftige pijnklachten (24 uur per dag) in zijn linkeronderbeen, welk been zeer beperkt belastbaar is. Dientengevolge is hij rolstoelgebonden. Tevens ervaart [eiser] sinds het ongeval rugklachten, concentratie- en geheugenstoornissen, verminderde visus en reuk, ernstige vermoeidheid, heeft hij last van spraakstoornis en is er door de heftige continue pijnen en spanningen forse gebitsschade opgetreden. Hij is van mening dat uit de diverse medische gegevens en met name uit de expertiserapporten afdoende blijkt dat de door hem ondervonden klachten en beperkingen, die hebben geleid tot een ernstig verstoord studiepatroon en het feit dat hij vervolgens geen werk heeft kunnen krijgen, toe te rekenen zijn aan het hem overkomen ongeval. Zijn lichamelijke klachten en beperkingen zijn uitvoerig gedocumenteerd en door diverse artsen vastgesteld. Tot op heden ondergaat [eiser] medische behandelingen in verband met zijn klachten, waarbij uitgangspunt voor de behandeling de diagnose CRPS is. Voorzover een psychische component een rol zou spelen staat dit niet in de weg aan de causale toerekening van de klachten en beperkingen, en de daaruit voortvloeiende schade, aan het ongeval. De schade van [eiser] ziet voornamelijk op een verlies aan arbeidsvermogen. Zonder ongeval had [eiser] na de KMBO-opleiding de MTS willen doen. Naar verwachting zou hij in de zomer van 1995 de opleiding hebben afgerond en per 1 januari 1996 aan het werk zijn gegaan. Zijn resterende arbeidscapaciteit is thans 12 uur per week. De diverse schadecomponenten zijn in opdracht van [eiser] in kaart gebracht door Groot Expertisebureau B.V. in een rapportage van 21 januari 2004. Daarbij is echter als kapitalisatiedatum 1 januari 2004 gehanteerd. De schadeposten zijn de volgende:
- verlies aan arbeidsvermogen € 650.010,12
- diverse materiele schadeposten € 57.408,--
- toekomstige materiele schade € 107.685,--
- fiscale schade € 76.693,--
- smartengeld € 40.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2. ZLM voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat [eiser] van de CRPS in 1993 al zodanig was hersteld dat er geen restverschijnselen meer zijn en dat daaruit thans geen schade voortvloeit. Lichamelijk is [eiser] gezond. [eiser] is echter op enig moment gaan lijden aan een psychiatrische stoornis, te weten conversie. Deze geestelijke stoornis verhindert zijn gezonde lichaam goed te functioneren. Er is geen causaal verband tussen deze conversie en het ongeval dat [eiser] is overkomen. De conversie valt ZLM dan ook niet toe te rekenen. Met de thans uitbetaalde schadevergoeding heeft zij aan haar schadevergoedingsplicht voldaan. Indien er wel een causaal verband zou zijn tussen het ongeval en de conversie, kan dit niet met zich brengen dat zij tot aan het 65e levensjaar van [eiser] dient door te betalen. [eiser] heeft immers niet voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. Ondanks duidelijke adviezen heeft hij zich niet laten behandelen. Dat brengt met zich dat de looptijd van de schadeberekening in duur bekort dient te worden. De berekening en hoogte van de schadeposten worden door ZLM eveneens betwist.
4. De beoordeling
omvang klachten
Uit de overgelegde medische stukken blijkt –in grote lijnen – het volgende. Begin 1991 is bij [eiser] een post traumatische dystrofie gediagnosticeerd. Dr. [A.] heeft bij brief van 2 maart 1993 meegedeeld dat de dystrofie tot rust is gekomen, maar dat er nog geen medische eindtoestand was bereikt. Frequent herhaalde bewegingen maar vooral stress doen de zogenaamde Sudeck-pijn weer toenemen, soms in hevige mate met toenemende handicap. Bij brief van 29 juni 1994 meldt dr. [D. ]: “In juli 1992 zag ik hem voor het laatst op mijn spreekuur. (…) De voet was fraai slank geworden met onbeperkte mobiliteit. Er was toen een normaal looppatroon. De fysiotherapie werd afgebouwd en daarna heb ik hem niet meer ter controle gezien. Ik veronderstel dus dat er een medische eindtoestand is bereikt, kennelijk zonder blijvende functionele beperkingen”. Op 30 juni 1994 schrijft dr. [B.]: “Posttraumatische dystrofie wordt vrijwel altijd veroorzaakt door een trauma. Omdat de symptomen na het ongeluk begonnen zijn is deze ziekte het gevolg van een ongeval. Patiënt zal vrijwel zeker permanent gehandicapt blijven, in welke mate echter is moeilijk te voorspellen”. Op 14 december 1994 schrijft dr. [B.] vervolgens: “Ik kan weinig posttraumatische dystrofie meer vinden, maar patient heeft er geen vertrouwen in. Ik kan verder niets meer voor hem doen”. Dr. [R.], revalidatiearts, deelt op 15 maart 1995 mee: “Bij beoordeling nu kan ik behoudens de pijn en de funktio laesa geen kriteria meer vaststellen die de diagnose posttraumatische dystrofie rechtvaardigen.” De klinisch psycholoog, [P.E.], oppert op 23 oktober 1995 dat [eiser] de neiging heeft psychische problemen om te zetten in lichamelijke klachten. In 1996 lijkt het goed te gaan; [eiser] wordt opgenomen ter klinische revalidatie en hij laat zich omscholen. Uit het rapport blijkt dat er sprake is van een zinvolle revalidatie, waarbij de rolstoel volledig is afgebouwd en lopen zonder hulpmiddel zelfstandig mogelijk is. In 1999 meldt [eiser] zich weer bij de artsen met pijn aan zijn rechterknie. Vanaf dat moment gaat het weer bergafwaarts en sinds 2001 is [eiser] wederom rolstoelgebonden.
Uit het orthopedisch onderzoek zoals verricht door [V.] (zie r.o. 2.5.) blijkt - zakelijk weergegeven – dat het geschetste beeld zou kunnen passen bij een doorgemaakte post traumatische dystrofie, waarbij als enig criterium thans nog objectief aanwezig is een witte verkleuring van de voet met koude temperatuur. Het sterk wisselende beeld en het feit dat er noch bij klinisch onderzoek noch op de röntgenfoto enige aanwijzing is voor inactiviteitosteoporose maakt echter de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk. Volgens [V.] moet er klinisch sprake zijn van een atrofie van musculatuur, alsmede op de röntgenfoto een inactiviteitosteoporose, indien [eiser] gedurende ruim twaalf jaar de extremiteit niet of nauwelijks gebruikt. Dit fenomeen is wel waarneembaar geweest in het eerste half jaar na het ongeval, het duidelijkst gedemonstreerd op de CT scan. In later onderzoek is geobjectiveerd dat deze inactiviteitosteoporose niet meer aanwezig was en zich hersteld had. Functiestoornissen welke te constateren zijn, zijn niet met zekerheid niet als objectief te betitelen en bestaan uit een verminderde beweeglijkheid van het bovenste spronggewricht, dorsiflexie 0-10-30, met daarbij duidelijk vermeld afweer op basis van pijn alsmede een subjectieve gevoelsstoornis in de vorm van een ernstige causalgie. [V.] concludeert dat de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk is en dat zijns inziens bij [eiser] sprake is van een chronisch pijnsyndroom post traumatisch na triviaal letsel van de enkel waarbij neuropsychologische factoren een rol zouden kunnen spelen.
[K.] (zie r.o. 2.5.) concludeert in dat kader dat indien lichamelijke klachten niet of onvoldoende medisch kunnen worden verklaard in psychiatrisch opzicht moet worden nagegaan of er sprake is van simulatie, van een nagebootste stoornis of van een somatoforme stoornis. Bij een somatoforme stoornis gaat het vooral om “ingebeelde” ziekten. De betrokkene gelooft werkelijk aan een ziekte te lijden, waarvan hij de symptomen manifesteert. [K.] stelt vast dat in de anamnese zoveel aanknopingspunten voor het beschreven patroon te vinden zijn, dat hij, bij uitsluiting van simulatie en nagebootste stoornis, tot een somatoforme stoornis (conversie) kan besluiten. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over het percentage van blijvende invaliditeit.
Gelet op de hierboven omschreven omstandigheden, dat de rapporten in onderling overleg tussen beide partijen zijn uitgebracht en dat de rapporten voldoende eenduidig zijn, zal de rechtbank de conclusies overnemen. Dat betekent dat als uitgangspunt zal worden gehanteerd dat [eiser] niet (langer) lijdt aan objectieve fysieke klachten, doch dat sprake is van een psychiatrische stoornis, te weten conversie, als gevolg waarvan [eiser] werkelijk gelooft dat hij lichamelijke klachten heeft.
Causaal verband tussen ongeval en klachten
Vervolgens dient beantwoord te worden de vraag of voornoemde stoornis van [eiser] het gevolg is van het ongeval of dat dit (eventueel: mede) het gevolg is van andere, al dan niet reeds voor het ongeval aanwezige, (lichamelijke) problemen van [eiser].
Voorop wordt gesteld dat het in beginsel aan [eiser] is om de ongevalsgerelateerdheid van de schade die hij stelt te lijden aannemelijk te maken. [eiser] heeft gesteld dat hier de zogenaamde “omkeringsregel” gehanteerd dient te worden. Met deze regel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190). In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de omkeringsregel geen toepassing kan vinden omdat naar de huidige stand van de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als conversie te benoemen klachten niet aantoonbaar is en omdat - nu de oorzaak of oorzaken van conversie tot op heden niet zijn vastgesteld - er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als conversie te benoemen klachten, zoals die zich bij de [eiser] voordoen, in het leven heeft geroepen. Derhalve kan het causaal verband tussen het ongeval en die klachten niet als in beginsel gegeven worden aangenomen. Het is dan ook aan [eiser] om het causaal verband te bewijzen en – zo daaraan toegekomen wordt – zijn schade.
Zoals reeds overwogen zijn expertiseonderzoeken verricht door dr. [V.] en dr. [K.]. Deze onderzoeken zijn op verzoek van beide partijen verricht. Geen van partijen heeft de inhoud van de rapporten betwist. De rechtbank zal de rapporten van dr. [V.] en dr. [K.], die uitvoerig, goed onderbouwd en consistent zijn, als uitgangspunt nemen. [V.] heeft geconcludeerd dat de huidige klachten van [eiser] niet bestonden voor het ongeval. Er is een duidelijk oorzakelijke link naar het ongeval te leggen, waarbij zowel de onzekere somatische factoren (CRPS I) als psychische factoren door het ongeval geluxeerd kunnen zijn. [V.] kan de vraag welke klachten als ongevalsgevolg beschouwd kunnen worden echter niet met zekerheid beantwoorden. Op neurologisch gebied blijkt uit de rapportage van [K.] dat het evident is dat een conversiestoornis niet rechtstreeks voortvloeit uit een ongeval zoals dat aan betrokkene is overkomen. Hij vraagt zich af of deze pathologische omgang met de problemen zich ook zou hebben voorgedaan als het ongeval aan betrokkene niet was overkomen. Die vraag is volgens hem niet met zekerheid te beantwoorden. Hij is echter wel van mening dat deze casus wel een voorbeeld is van een langdurige iatrogene fixatie op somatische diagnoses. Bij betrokkene zelf is in het beloop van het proces de gedachte opgeroepen en versterkt, dat het ongeluk bij hem tot blijvende invaliditeit heeft geleid, die secundair zijn relationeel en professioneel functioneren heeft aangetast. Dat feit kan een ontwikkeling naar conversie zeker hebben versterkt. [K.] vindt vooral een opvallende ‘belle indifférence’ ten aanzien van de ongevalsgevolgen en ten aanzien van relationele en seksuele tekorten, die een positieve aanwijzing vormen voor het bestaan van een conversiestoornis. Of relevante verschijnselen al voor het ongeval bestonden is niet met zekerheid aan te geven. [K.] wijst erop dat betrokkenes anamnese op dit gebied, ook ten aanzien van de lichamelijke voorgeschiedenis, niet geheel betrouwbaar is. Hij heeft geen positieve aanwijzingen dat er voor het ongeluk sprake is geweest van psychiatrische klachten of verschijnselen. Retrospectief is het volgens hem ook niet goed aan te geven of er een bijzondere predispositie heeft bestaan. Het ongeval heeft daarvoor te lang geleden plaatsgevonden, terwijl betrokkene nog in het begin van zijn persoonlijkheidsontwikkeling was. Een mogelijke tendens tot het ontwikkelen van conversie buiten de context van het ongeval is daardoor in hoge mate versterkt en heeft een meer gunstige ontwikkeling onmogelijk gemaakt. Louter als handreiking aan partijen om in deze zaak tot een oplossing te komen lijkt het [K.], vanuit medisch perspectief, redelijk de psychiatrische pathologie in deze casus voor 50% causaal aan het ongeval toe te schrijven.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank het bewijs van het door [eiser] gestelde causaal verband tussen de klachten en het ongeval (nog) niet geleverd met de medische informatie en de voornoemde rapportages.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de causaliteitsvraag in beginsel een deskundigenonderzoek geïndiceerd is. Echter, mede gelet op hetgeen [K.] heeft aangegeven, acht de rechtbank het niet (meer) zinvol om op dit moment nog een deskundige onderzoek te laten verrichten naar de vraag of de conversie van [eiser] ongevalsgerelateerd is. ZLM heeft weliswaar hierop aangedrongen, doch de rechtbank zal daaraan voorbij gaan. Daartoe wordt overwogen dat beide partijen [K.] hebben verzocht onderzoek te doen naar het causale verband tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde schade. Aan de te benoemen deskundige zal dezelfde vraag worden gesteld. [K.] heeft echter als deskundige reeds aangegeven dat het, nu het ongeval inmiddels 17 jaar geleden is gebeurd, [eiser] toen 19 jaar was en volop in zijn (persoonlijkheids)ontwikkeling zat, niet meer is vast te stellen wat als ongevalsgevolg kan worden beschouwd. Bovendien hebben partijen geen goede gronden aangevoerd waarom de conclusie van [K.] niet kan worden gevolgd. Het argument dat de deskundige “slechts een inschatting” heeft gemaakt geldt immers ook voor een door de rechtbank te benoemen deskundige. Derhalve zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de conclusie van [K.] en vaststellen dat de conversie van [eiser] voor 50% ongevalsgerelateerd is.
ZLM heeft het causaal verband tussen de klachten en het ongeval onder andere betwist met de stelling dat [eiser] spanningen heeft ondervonden als gevolg van het (traumatische) overlijden van zijn broer, dat sprake zou zijn van losmaak/loslaatproblematiek ten opzichte van zijn moeder en dat [eiser] stress heeft ondervonden als gevolg van het studeren boven zijn niveau. Het is, meent ZLM, daarom aannemelijk dat [eiser] ook zonder ongeval psychische en lichamelijke klachten zou hebben ontwikkeld (pre-existentie). De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat [eiser], zoals onder andere de klinisch psycholoog schrijft, de neiging heeft om te vluchten in lichamelijke tekorten betekent nog niet dat hij die conversie ook zonder ongeval zou ontwikkelen. Bovendien is bij het vaststellen van een causaliteitsverband van 50% de eventuele pre-existentie van [eiser] verdisconteerd.
ZLM heeft nog aangevoerd dat [eiser] onvoldoende aan zijn herstel heeft gewerkt. ZLM is van mening dat, wanneer de conversie wel (gedeeltelijk) aan haar zou worden toegerekend, de schade haar niet volledig kan worden toegerekend, nu [eiser] zijn schadebeperkingsplicht niet is nagekomen: hij heeft zich immers niet deskundig, ondanks de diverse duidelijke adviezen, laten begeleiden of behandelen.
De rechtbank is van oordeel dat, indien er factoren zijn die zelfstandig, het ongeval weggedacht, ten tijde van het ongeval of op een later moment zouden hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van de nu vastgestelde of andere klachten bij [eiser], daarmee bij de begroting van de schade rekening dient te worden gehouden. Een en ander is van belang voor de bepaling van het inkomen zonder ongeval. Een eventuele predispositie kan ook gevolgen hebben voor het inkomen met ongeval. Van het slachtoffer mag gevergd worden dat hij zich van zijn kant – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur – inspant om een bijdrage te leveren aan zijn herstelproces. Schiet het slachtoffer daarin te kort, dan kan dat worden aangemerkt als een omstandigheid die hem kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Dat die predispositie zelfstandig, het ongeval weggedacht, het ontstaan van de nu vastgestelde of andere klachten zou hebben veroorzaakt, blijkt echter niet zonder meer uit de rapportages. Uit de stukken kan wel worden afgeleid dat tot 2002 de oorzaak van de klachten van [eiser] steeds gezocht werd in een lichamelijke ziekte, namelijk de posttraumatische dystrofie. Eerst in 2004, door [K.], is geconcludeerd dat sprake is van conversie. Die conversie brengt met zich dat [eiser] zelf gelooft dat hij aandoeningen heeft welke een lichamelijke oorzaak hebben. Hij heeft de afgelopen jaren ook onder medische behandeling daarvoor gestaan. Enige noodzaak tot psychiatrische behandeling is niet, expliciet, aan de orde geweest. Integendeel: de artsen hebben [eiser] er bij herhaling op gewezen dat de beperkingen wel eens blijvend van aard zouden kunnen zijn. Juist omdat [eiser] niet inziet dat er sprake is van een psychiatrische aandoening, heeft hij een dergelijke behandeling ook niet ingezet en kon dat, gelet op de omstandigheden, ook niet van hem worden gevergd. De stelling van ZLM dat [eiser] zich eerder had moeten laten behandelen, kan derhalve niet worden gevolgd.
Met het vorenoverwogene is een nieuwe situatie ontstaan tussen partijen. De rechtbank kan zich voorstellen dat, nu beslist is over het essentiële twistpunt: het causale verband, partijen in onderling overleg zullen trachten de schadevergoeding te regelen. Voor zover zij niet tot overeenstemming zullen komen, kunnen partijen zich uitlaten over de vraag of en zo ja hoeveel (arbeids)deskundige(n) benoemd dient(en) te worden teneinde het verlies van verdienvermogen en de kosten van huishoudelijke hulp vast te kunnen stellen en welke vragen er aan die deskundige(n) voorgelegd moeten worden. De zaak zal dan ook worden aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het door hen gewenste verdere procedureverloop kenbaar te maken.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
draagt [eiser] en ZLM op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 4.13, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rolzitting van woensdag 18 april 2007;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Kuypers en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2007.