ECLI:NL:RBMID:2007:AZ9292

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
55280 KG 06-240
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op gebruik bouwvergunning in kort geding tussen buren

In deze zaak vordert eiseres, wonende te Middelburg, dat gedaagde wordt verboden gebruik te maken van een bouwvergunning die aan hem is verleend voor het bouwen van een berging in zijn voortuin. Eiseres stelt dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend en dat zij hierdoor onrechtmatig in haar belangen wordt geschaad, met name door vermindering van uitzicht en lichtinval in haar woning. De voorzieningenrechter oordeelt dat aan een eigenaar in principe het recht toekomt om zijn woning uit te bouwen, maar dat hierop uitzonderingen bestaan wanneer de bouwplannen de bestuursrechtelijke toets niet kunnen doorstaan of wanneer buren civielrechtelijk onredelijk worden benadeeld. In dit kort geding is er geen ruimte voor bestuursrechtelijke toetsing, en de vraag of de bouwvergunning terecht is verleend, moet door de bestuursrechter worden beoordeeld.

De voorzieningenrechter overweegt dat de bouw van de berging niet tot een onomkeerbare situatie leidt, maar dat het voor eiseres moeilijk zal zijn om de gevolgen ongedaan te maken als zij in een bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld. De rechter wijst de vordering van eiseres toe en verbiedt gedaagde om gebruik te maken van de bouwvergunning totdat er een onherroepelijke beslissing is genomen door de civiele bodemrechter. Tevens wordt bepaald dat gedaagde bij overtreding van dit verbod een dwangsom van € 10.000,-- verbeurt. De voorzieningenrechter benadrukt dat de dagvaarding in de civiele bodemprocedure door eiseres binnen vier weken na de bestuursrechtelijke beslissing moet worden uitgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
Vonnis van 24 januari 2007 in de zaak van:
Kort gedingnr.: 240/2006
[eiseres],
wonende te Middelburg,
eiseres,
procureur: mr K.M. Moeliker,
tegen
[gedaagde],
wonende te Middelburg,
gedaagde,
advocaat: mr I. Stolting.
1. Het verloop van het geding
Partijen worden verder aangeduid als [eiseres] en [gedaagde].
Het dossier bevat de volgende processtukken:
- de dagvaarding met bijlagen;
- de faxbrief van mr Stolting van 11 januari 2007 met productie;
- de pleitnotities van mr Moeliker;
- de pleitnotities van mr Stolting.
Aansluitend aan de mondelinge behandeling heeft een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is eigenares van de door haar bewoonde woning met erf en tuin aan de [adres] in Middelburg. [gedaagde] is eigenaar van de door hem bewoonde woning met erf en tuin aan de [adres] in Middelburg. De percelen van [eiseres] en [gedaagde] grenzen aan elkaar.
2.2. [gedaagde] is voornemens om in zijn voortuin een berging te bouwen.
2.3. Op 13 februari 2006 is aan [gedaagde] de daartoe vereiste bouwvergunning verleend. De bezwaren die [eiseres] daartegen had ingediend zijn bij besluit van B&W van de gemeente Middelburg van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2006 is een door [eiseres] gedaan verzoek bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank, sector bestuursrecht, om toepassing van artikel 8:81 Awb afgewezen en is het door [eiseres] ingestelde beroep tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. [eiseres] heeft vervolgens op 13 december 2006 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tevens heeft zij gelijktijdig bij de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 Awb ingediend. Laatstbedoeld verzoek zal worden behandeld ter zitting van de Voorzitter van de Afdeling van 25 januari 2007.
3. Het geschil
3.1.1. [eiseres] vordert [gedaagde] te verbieden gebruik te maken van voornoemde bouwvergunning, primair voor onbepaalde tijd en subsidiair in elk geval tot nadat zal zijn beslist op het terzake door eiseres op 13 december 2006 bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingediende verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 Awb, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 25.000,-- bij overtreding van dit verbod, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, vermeerderd met wettelijke rente.
3.1.2. [eiseres] is van mening dat de bouwvergunning aan [gedaagde] ten onrechte is verleend en dat haar bezwaren daartegen ten onrechte ongegrond zijn verklaard. [gedaagde] heeft aangekondigd zijn bouwwerkzaamheden niet te willen opschorten tot nadat door de Voorzitter van de Afdeling beslist zal zijn op genoemd verzoek. Nu aan [eiseres] geen bestuursrechtelijke middelen ten dienste staan om te voorkomen dat [gedaagde] tot die tijd gebruik kan maken van de hem verleende vergunning heeft [eiseres] recht en belang bij onderhavige vordering.
Voorts stelt [eiseres] dat [gedaagde] onrechtmatig handelt door een berging te willen bouwen op de door hem geprojecteerde locatie, ook indien de hem verleende bouwvergunning uiteindelijk respectievelijk voorlopig in stand zou blijven. Onder verwijzing naar artikel 5:37 BW stelt [eiseres] dat het bouwen van een berging op de wijze en de locatie zoals [gedaagde] zich heeft voorgenomen haar onrechtmatige hinder toebrengt. [gedaagde] heeft geen redelijk belang erbij om de berging juist op de door hem geprojecteerde locatie te bouwen, terwijl [eiseres] daardoor juist onevenredig in haar belangen wordt geschaad. [eiseres] wordt daardoor ontroofd van uitzicht vanuit en lichtinval in (de keuken van) haar woning. [gedaagde] kan daarentegen met evenveel -of nog meer- gemak de berging in zijn achtertuin plaatsen.
Zelfs het bezit van een onherroepelijke bouwvergunning – waarvan in casu nog geen sprake is – vrijwaart [gedaagde] niet van aanspraken van [eiseres] op grond van het burenrecht zoals de onderhavige.
3.2. [gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig handelt door het oprichten van de berging. Hij stelt dat er na de bouw van de berging hoogstens sprake zal zijn van verminderde lichtinval en verminderd uitzicht. Dat dat enige hinder met zich meebrengt lijkt evident, maar [gedaagde] betwist dat er sprake zal zijn van onredelijke hinder. Dit wordt ook door [eiseres] op geen enkele wijze onderbouwd, althans [gedaagde] betwist gemotiveerd hetgeen [eiseres] ter onderbouwing van deze stelling heeft aangevoerd. [gedaagde] voert aan dat hij de berging niet in zijn achtertuin kan bouwen omdat hij daar niet over een uitweg beschikt.
[gedaagde] voert voorts aan dat de voorzieningenrechter in onderhavige kort geding procedure een grote mate van terughoudendheid in acht dient te nemen. Ten eerste omdat de beslissing in kort geding in principe vooruitloopt op de bodemprocedure en ten tweede gelet op de taakverdeling tussen de administratieve en de burgerlijke rechter. Voor beoordeling van de ingestelde vorderingen is niet relevant wat in de administratiefrechtelijke procedures is overwogen of nog zal worden overwogen, aldus [gedaagde].
Er is geen reden tot het opleggen van een verbod tot gebruikmaking van de bouwvergunning, of tot het opleggen van een verplichting tot schadevergoeding, omdat [gedaagde] zal bouwen in overeenstemming met de aan hem verleende bouwvergunning en het niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] door het oprichten van de berging ernstige hinder, laat staan onrechtmatige hinder zal toebrengen.
4. De beoordeling
4.1. Aan een eigenaar komt in principe het recht toe zijn woning uit te bouwen op de wijze die hem goeddunkt. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering aanvaard voor het geval de bouwplannen de bestuursrechtelijke toets niet kunnen doorstaan of daar waar anderen, in de regel buren, naar civielrechtelijke maatstaven op ontoelaatbare wijze door de uitvoering ervan zullen worden getroffen. In het kader van dit kort geding is voor de betreffende bestuursrechtelijke toetsing geen plaats. De vraag of de bouwvergunning die aan [gedaagde] is verleend, al dan niet terecht is verleend, dient door de bestuursrechter te worden beoordeeld. Deze bestuursrechtelijke procedure loopt nog. De taakverdeling tussen de administratieve rechter en de burgerlijke rechter brengt met zich mee, dat de civiele voorzieningenrechter grote terughoudendheid dient te betrachten in een zaak als de onderhavige, nu deze samenhangt met administratiefrechtelijke gedingen waarin zowel [eiseres] als [gedaagde] hun belangen inhoudelijk hebben bepleit c.q. bepleiten, dan wel in de gelegenheid daartoe worden gesteld, en waarin een onherroepelijke beslissing zal worden genomen omtrent de rechtmatigheid van een besluit van een bestuursorgaan.
Het is aan de civiele voorzieningenrechter om, vooruitlopend op de bestuursrechtelijke beslissing waarbij de betreffende bouwvergunning misschien definitief zal worden verleend, te beoordelen of sprake zal zijn van zodanige hinder of ander nadeel, dat, ondanks het feit dat bestuursrechtelijke toestemming tot het oprichten van de berging wordt verleend, sprake zal zijn van onrechtmatig handelen door [gedaagde] indien hij in overeenstemming met die vergunning bouwt.
4.2. Voor beantwoording van de vraag of door het oprichten van de berging sprake zal zijn van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 5:37 BW jo 6:162 BW is in het kader van dit kort geding geen plaats. Hiernaar dient nader onderzoek plaats te vinden in een bodemprocedure. Gelet echter op de waarnemingen tijdens de gerechtelijke plaatsopneming, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet kan worden uitgesloten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de door [gedaagde] aan [eiseres] toe te brengen hinder door het in de voortuin oprichten van de berging als een onrechtmatige daad dient te worden aangemerkt. Daarbij is van belang de vraag of [gedaagde] naar redelijkheid tot de bouw van de berging in zijn voortuin kan komen terwijl daardoor – naar de voorzieningen rechter heeft geconstateerd – in de voortuin van [eiseres] een “kokereffect” zal ontstaan, waardoor zij ernstig in haar uitzicht zal worden belemmerd, terwijl [gedaagde] de mogelijkheid heeft om een berging in zijn achtertuin te plaatsen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] in zijn achtertuin een uitgang naar de openbare weg heeft, welke uitgang al dertien jaren door de gemeente Middelburg wordt gedoogd, en gesteld noch gebleken is dat aan dit gedogen een einde zal komen. Bovendien heeft [gedaagde] verklaard de berging nodig te hebben voor het opbergen van onder meer gereedschap, tuingereedschap en verfblikken, zodat het al dan niet hebben van een uitgang naar de openbare weg minder relevant is.
[gedaagde] heeft ter zitting bevestigd niet langer met de uitvoering van zijn bouwplannen te willen wachten. De bouw van de berging zal weliswaar niet tot een geheel onomkeerbare situatie leiden, maar wel tot een situatie waarin het, als de berging er eenmaal staat, voor [eiseres] niet gemakkelijk zal zijn om de gevolgen daarvan weer ongedaan te maken indien zij in een civiele bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld. Bovendien zal [eiseres] in dat geval achteraf ten onrechte gedurende langere tijd van haar uitzicht beroofd zijn geweest. Om die redenen zal de voorzieningenrechter de vordering van [eiseres] toewijzen, in die zin dat wordt bepaald dat het [gedaagde] wordt verboden gebruik te maken van de hem door B&W verleende vergunning voor het bouwen van een berging in zijn voortuin, totdat door de civiele bodemrechter onherroepelijk is beslist. De voorzieningenrechter zal daarbij bepalen dat de dagvaarding in de civiele bodemprocedure door [eiseres] uitgebracht dient te worden uiterlijk binnen vier weken nadat door de bestuursrechter in de lopende procedure onherroepelijk is beslist.
4.3. De mede gevorderde dwangsom zal gezien de financiële belangen die met de zaak zijn gemoeid worden gematigd tot € 10.000,-.
4.4. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verbiedt [gedaagde] gebruik te maken van de bouwvergunning, hem door Burgemeester en Wethouders van Middelburg verleend bij besluit van 13 februari 2006, verzonden 14 februari 2006, nr. 2005/22312, totdat door de civiele bodemrechter onherroepelijk op de hiertoe door [eiseres] in te stellen vordering is beslist, in welke civiele procedure de dagvaarding door [eiseres] dient te worden uitgebracht uiterlijk binnen vier weken nadat door de bestuursrechter in de lopende procedure onherroepelijk is beslist;
- bepaalt dat [gedaagde] bij overtreding van het verbod een eenmalige dwangsom van
€ 10.000,-- verbeurt;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 248,-- wegens griffierechten en € 1.054,-- wegens procureurssalaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
FM