I. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het op bezwaar genomen besluit van verweerder van
13 december 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het beroep is op 2 november 2006 behandeld ter zitting. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K. de Jonge.
II. Overwegingen
1. Bij besluit van 13 mei 2005 heeft verweerder het verzoek van eiseres om een mosselzaadvisvergunning voor het vaartuig [naam vaartuig] afgewezen, omdat er voor dit vaartuig al een mosselzaadvisvergunning aan het bedrijf [naam bedrijf] is verleend.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen voornoemd besluit gedeeltelijk gegrond verklaard vanwege onvoldoende motivering. Verweerder blijft, met aanvulling van de motivering, bij de afwijzing van het verzoek om een mosselzaadvisvergunning.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verlening van een vergunning niet tot gevolg heeft dat er meer mosselzaad wordt gevist, vanwege het quotum dat geldt in de mosselzaadvisserij. Het beleid uit 1992 inhoudende dat per vergunning maar 1 vaartuig mag worden gebruikt, is in deze niet relevant. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat het vanwege de verdeelsleutel in het kader van het visplan van belang is dat haar een vergunning wordt verleend. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een vergunning omdat op de door haar gehuurde percelen reeds jaren een vergunning van kracht was. Eiseres stelt dat er sprake is van willekeur, ongelijke behandeling en strijd met het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het blijkens de Structuurnota in het nieuwe beleid mogelijk is schelpdiergrond toe te wijzen aan nieuwe huurders. Het fixatiebeleid verdraagt zich volgens eiseres niet met dit beleidspunt. Daar komt bij dat met de percelen die eiser nu van de staat huurt, al mosselzaadvisrechten waren opgebouwd. Eiser is dus geen nieuwkomer. Eiser heeft recht op een kwantum maar krijgt geen vergunning om dit zaad op te vissen. Dit is willekeur. Eiser wordt ongelijk behandeld ten opzichte van de overige historisch gerechtigden (de groep van 88). Het vasthouden aan het beleid van fixatie tot genoemde groep leidt tot afscherming van de markt en is in strijd met de vrije mededinging. Er is door verweerder vertrouwen gewekt doordat verweerder heeft meegewerkt aan opsplitsing van [naam bedrijf] V.O.F. in eiseres en [naam bedrijf] B.V.. De stelling van verweerder dat het gelet op de doelstellingen van het beleid (bescherming mosselbestanden en bescherming natuurbelangen) van belang is dat de hand aan dit beleid wordt gehouden, is niet gemotiveerd. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bezwaargrond dat een vergunning geen grotere belasting van de in de Waddenzee aanwezige mosselbestanden (en natuurwaarden) ten gevolge heeft.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eiseres om een vergunning moet worden afgewezen omdat het totaal aantal mosselzaadvisvergunningen gefixeerd is en daarom niet kan worden uitgebreid. Verweerder voert daartoe aan dat sinds 1 mei 1992 de fixatie van de vergunningen vast beleid is. Een vergunning kan slechts worden verkregen indien men deze in de jaren 1987-1991 ten minste twee maal heeft verkregen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is dit beleid niet onredelijk. Voorts heeft de rechtbank Middelburg reeds eerder bepaald dat het beleid niet in strijd is met de vrije mededinging. Verweerder ziet voorts geen reden om gebruikmakend van de inherente afwijkingsbevoegdheid eiseres alsnog een vergunning te verlenen omdat de reden voor de ontvlechting van de oorspronkelijke vergunninghouder [naam bedrijf] niet zodanig bijzonder is dat dat noopt tot afwijken van het beleid. Evenmin zijn de vastgestelde vangsthoeveelheid in het visplan en de omstandigheid dat eiseres mosselpercelen van de staat huurt geen redenen om van het beleid af te wijken. Vanwege de ontkoppeling tussen de huur van percelen en het recht op een vergunning heeft verweerder evenmin vertrouwen opgewekt dat vergunning zou worden verkregen. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat omdat mosselzaadvisvergunningen overdraagbaar zijn het verstrekken van zo'n vergunning tot gevolg kan hebben dat deze wordt overgedragen op een andere betrokkene zodat met meer vaartuigen op het beschikbare mosselzaad gevist zal worden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Verweerder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd ingegaan op de grief van eiseres dat nu er sinds de totstandkoming van het visplan een quotum is voor het opvissen van mosselzaad er geen reden is vast te houden aan de fixatie van de visvergunningen. Het bestreden besluit kan derhalve vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen standhouden. De rechtbank is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen van voornoemd besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe het volgende.
7. De toetsing door de rechtbank van het beleid van verweerder dient terughoudend te zijn. Het besluit van verweerder komt slechts dan voor vernietiging in aanmerking indien het beleid als kennelijk onredelijk moet worden bestempeld of indien er sprake is van willekeur in die beleidsbepaling. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het in geding zijnde beleid niet kennelijk onredelijk. In wat eiser heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen reden die noopt tot afwijken van die jurisprudentie. Het visplan met het daaruit voortvloeiende quotum voor de mosselzaadvisserij was ten tijde van de toetsing van het beleid door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot stand gekomen en bij voornoemde Afdeling bekend. De Afdeling achtte het beleid van de Minister desalniettemin niet kennelijk onredelijk. Hetgeen eiseres heeft betoogd ten aanzien van vrije mededinging en de habitatrichtlijn is in die jurisprudentie ook reeds aan de orde gekomen. In zijn algemeenheid kan derhalve niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid tot de vaststelling van het beleid heeft kunnen komen. Evenmin kan worden geoordeeld dat er sprake is van willekeur.
8. De rechtbank toetst vervolgens of verweerder overeenkomstig het beleid heeft gehandeld. Gelet op de fixatie van het aantal vergunningen dient te worden bezien of aan eiseres in de jaren 1987-1991 minstens twee maal een vergunning is verleend. Niet is gebleken dat op naam van eiseres (het bedrijf [naam bedrijf eiseres]) al eerder een mosselzaadvisvergunning is verleend. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder in deze conform zijn beleid heeft gehandeld. Gelet op de stukken en hetgeen namens verweerder ter zitting in dat kader is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het besluit van 13 mei 2005 heeft kunnen komen.
9. Ter beoordeling is vervolgens of verweerder in de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. Verweerder dient daarbij de afweging te maken of zijn beleid voor eiseres gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden en van onevenredig nadeel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Eiseres heeft gesteld dat in haar geval moet worden afgeweken van het beleid, omdat zij een rechtsopvolger is van een vennootschap onder firma met historische rechten op een vergunning en dat zij enkel vanwege de opsplitsing van deze vennootschap niet meer in het bezit is van een vergunning. De rechtbank overweegt hieromtrent dat eiseres ten tijde van de opsplitsing had kunnen voorzien dat zij door die opsplitsing geen recht zou hebben op een vergunning gelet op verweerders beleid. Desondanks is zij tot splitsing overgegaan. Dat zij op dit moment niet over een vergunning beschikt en deze evenmin kan verkrijgen is dan ook het gevolg van haar eigen beslissing en kan geen reden zijn tot afwijken van het beleid.
Dat in het geval van eiseres de ontkoppeling van de mosselzaadvisvergunning van de haar toegewezen percelen niet zou gelden, kan de rechtbank niet volgen, nu uit hoofdstuk 4, paragraaf 4.3.2, pagina 61 van de Structuurnota Zee- en Kustvisserij 1993 (hierna: de Structuurnota) blijkt dat reeds toen de koppeling tussen de vergunningen en de percelen is losgelaten.
10. Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder door medewerking te verlenen aan de splitsing van de percelen en haar een deel van de percelen te verhuren het vertrouwen heeft gewekt dat haar een vergunning zou worden verleend. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de mosselzaadvisvergunning onlosmakelijk verbonden is aan de haar toebedeelde percelen. Naar het oordeel van de rechtbank treft het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel nu de vergunning blijkens de Structuurnota slechts op grond van historische rechten kan worden verworven en derhalve los moet worden gezien van de percelen waar zij op rust. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen zij hierboven onder 10 daaromtrent heeft vermeld.
11. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt aangezien de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Eiseres onderscheidt zich van de hiervoor genoemde groep van 88 doordat eiseres is voortgekomen uit de oorspronkelijke vergunninghouder [naam bedrijf] V.O.F..
12. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd maar er is aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
13. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en twee proceshandelingen.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 276,-- (tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2006
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van G.M.A. de Keuning-Jongelings, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: