I. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit van 27 juli 2005 van verweerder (het bestreden besluit). Het beroep is op 28 september 2006 behandeld ter zitting. Voor eiseres is verschenen mr. W.J. Bosma, advocaat te Breda. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. W.M. Vinke en ing. L. van der Maas, werkzaam bij Rijkswaterstaat Zeeland.
II. Overwegingen
1. Eiseres exploiteert een hotel-restaurant in Breskens, gelegen op het kunstmatig duin tussen de veerhaven en de handelshaven. Bij brief van 3 november 2004 heeft eiseres een vergunning aangevraagd om het hotel met een appartementengebouw uit te breiden. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding met 570,12 m2, oostelijk en aansluitend aan het bestaande hotel.
2. Bij ontwerpbeschikking van 3 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag onder verwijzing naar de artikelen 2 en 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd.
3. Eiseres heeft in beroep gesteld dat er geen vergunningplicht is in de zin van de Wbr aangezien de zandopspuiting waar de uitbreiding zal worden gerealiseerd niet tot de waterkering behoort en daar volgens verkeersopvattingen ook geen deel van uitmaakt. Voorts is onder meer aangevoerd dat ten tijde van de aanvraag niet de 3e Kustnota maar de vierde Nota waterhuishouding van toepassing was. Laatstgenoemde nota bevat geen criteria of beleid op grond waarvan de vergunning kan worden geweigerd. Volgens eiseres is er sprake van opgewekt vertrouwen, onder meer door een brief van 16 januari 1962 van Rijkswaterstaat waarin toestemming voor het bouwen van een appartementengebouw is toegezegd.
5. Verweerder heeft gesteld dat het hotel-restaurant op de primaire waterkering van dijkringgebied 32, bijlage 1 van de Wet op de waterkering is gelegen en dat aldus sprake is van een waterkering in de zin van artikel 1 van de Wbr. De zandophoging waar de uitbreiding is beoogd ligt boven de waterkering en maakt daar deel van uit. De ophoging maakt deel uit van het dijklichaam (de kernzone) en daarmee valt de uitbreiding, aangezien deze is gesitueerd boven het beoordelingsprofiel, onder de werking van de Wbr. De 3e Kustnota was ten tijde van de aanvraag het geldende beleid en daaraan is getoetst. Uitgangspunt van dat beleid is dat terughoudend wordt omgegaan met bouwplannen op of nabij een waterkering, om toekomstige verzwaring van de waterkering zo weinig mogelijk te belemmeren. Van in het verleden gedane toezeggingen is geen sprake.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
7. Artikel 1, eerste lid, van de Wbr luidt: In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden verstaan onder waterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan weigering, wijziging of intrekking van een vergunning, alsmede toepassing van de artikelen 2, tweede lid, en 6 slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken. In gevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
8. Allereerst is ter beoordeling of er sprake is van vergunningplicht in de zin van de Wbr. Naar het oordeel van de rechtbank is door verweerder met de ter zitting gegeven toelichting voldoende duidelijk gemaakt dat het hotel en de beoogde aanbouw deel uitmaken van een waterkering. Er is aldus op grond van artikel 2 van de Wbr sprake van vergunningplicht. In hetgeen eiseres ter zake heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
9. Ter beoordeling is vervolgens of verweerder de aanvraag terecht aan de 3e Kustnota heeft getoetst. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder die nota als het ten tijde van de aanvraag geldende beleid heeft aangemerkt en dat de aanvraag aan dat beleid is getoetst. De ter zitting gedane mededeling van verweerder dat het bestreden besluit primair is gebaseerd op het interimbeleid dat is neergelegd in de vierde Nota waterhuishouding en in een brief van 11 februari 1997 van de Minister van Verkeer en Waterstaat maakt dit niet anders aangezien de tekst van het bestreden besluit niet aan dat beleid refereert en uit de tekst van het bestreden besluit ook niet is op te maken dat aan genoemd beleid is getoetst. Met betrekking tot de 3e Kustnota is de rechtbank met eiseres van oordeel dat dit ten tijde van belang geen geldend beleid was. In hoofdstuk 5.4 van de 3e Kustnota met als titel Kustbebouwing, contouren en risico's, is beleid geformuleerd maar op pagina 67 van genoemd hoofdstuk is vermeld dat het beleid van kracht wordt na afronding van het project 'Kustplaatsen' en nadat de contouren zijn vastgesteld in streek- en bestemmingsplannen. Voorts is vermeld dat tot die tijd het interimbeleid van de vierde Nota waterhuishouding geldt. Nu vaststaat dat de contouren nog niet zijn vastgesteld, is de conclusie dat verweerder de aanvraag ten onrechte aan de 3e Kustnota heeft getoetst. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit, waarmee de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd, niet zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
10. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in stand te laten aangezien in het kader van een nieuw te nemen besluit op bezwaar zal moeten worden getoetst aan het dan geldende beleid. Er doet zich aldus geen situatie voor waarin materieel geen andere beslissing mogelijk is dan een besluit met hetzelfde dictum als het vernietigde besluit. Daar komt bij dat, zoals ter zitting door verweerder is meegedeeld, het Waterschap in plaats van verweerder inmiddels beheerder is van de betreffende waterkering.
11. De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (tweehonderdenzesenzeventig euro) vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,-- (zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2006 door mr. G.H. Nomes, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Boven-Hartogh en mr. I. Dijkman, leden, en met mr. W. Evenhuis, griffier. Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Afschrift verzonden op: